Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
De sterrenkunde der Chaldeërs.Ga naar voetnoot(1)EEN Duitsche Jezuïet, P. Epping, heeft op het einde van verleden jaar, met medewerking van P. Strassmaier, den gekenden assyrioloog, een werk uitgegeven over de sterrenkundige kennissen der aloude Chaldeërs. De hooge waarde ervan werd door al de wetenschappelijke tijdschriften van Duitschland erkend, en de meest gezaghebbende schrijvers hebben het met de vleiendste bewoordingen aangeprezen. In het ‘Zeitschrift für AssyriologieGa naar voetnoot(2)’ noemt het H. Zimmern een ‘geradezu staunenswertes Werk,’ terwijl Dr Jensen in hetzelfde tijdschrift den schrijver ‘de onbetwiste waardeering van al de assyriologen’ verzekert, die, zegt hij, niet zullen nalaten het werk ‘naar verdienste te bewonderen’. De lof door dezen laatsten geleerde uitgesproken heeft des te meer waarde, omdat hij komt van iemand die over hetzelfde onderwerp onlangs ook een boek heeft uitgegevenGa naar voetnoot(3) en dus beter dan anderen met de | |
[pagina 84]
| |
moeielijkheden van dusdanigen arbeid bekend is. Onnoodig hier de andere zeer gunstige beoordeelingen aan te halen, welke men in ‘Die Natur,’ in het ‘Litterariches Centralblatt,’ in ‘Natur und Offenbarung,’ in het ‘Zeitschrift für Naturwissenschaften’ en in het ‘Berliner philologische Wochenschrift’ heeft kunnen lezen, en die achtereenvolgens onderteekend waren door mannen als Dr G. Hoffmann, Zarncke, Dr W. Láska, W. Ule en Dr H. Winckler. Met éen woord kan men al hunne lofprijzingen samenvatten, wanneer men met sommigen onder hen deze bijdrage tot de geschiedenis der sterrenkunde ‘epochemachend’ noemt. Wij zijn niet van plan dit boek te ontleden en op het voetspoor van P. Epping het stelsel der Assyrische sterrenkunde in al zijne bijzonderheden uiteen te zetten. In deze bladzijden hebben wij enkel tot doel de boven aangehaalde lofprijzingen eenigszings te wettigen door aan onze lezers den aard van P. Eppings arbeid te doen kennen en hun aan te toonen welke moeilijkheden hij in het opstellen van zijn werk heeft moeten overwinnen, wat licht hij voor de geschiedenis der sterrenkunde heeft ontstoken, en bijgevolg, welken stap hij deze wetenschap heeft doen vooruitgaan. Misschien zullen wij daardoor eenige belanghebbende lezers tot het besluit brengen zelf het boek ter hand te nemen, ten einde nader kennis te maken met de begrippen der Chaldeërs over den sterrenhemelGa naar voetnoot(1). Zij moeten niet vreezen dat zij te doen zullen hebben met een | |
[pagina 85]
| |
strammen geleerden-stijl, of dat zij het hoofd zullen af te beulen hebben door het volgen van afmattende bespiegelingen: neen, de lange berekeningen, de diepe overpeinzingen, de studie met éen woord, was het deel des schrijvers: de lezer krijgt er de rijpe vruchten van te genieten, en dat in eene taal, zooals Dr G. Hoffmann en Dr Bezold getuigen, die ‘zoo klaar, zoo aantrekkelijk en licht verstaanbaar is, dat ieder “gebildete” met alle gemak en nut ze lezen kan.’ Er wordt niet meer van hem gevergd dan dat hij de sterrenkundige beginselen in het geheugen hebbe, die men in een gewoon leerboek als dat van Dr F. KaiserGa naar voetnoot(1), of van Diesterweg-GleunsGa naar voetnoot(2) vinden kan. | |
Over de sterrenkundige schrijftafeltjes der Chaldeërs.De oorkonden welke P. Epping heeft geraadpleegd om het stelsel der Babylonische sterrenkunde te verklaren, zijn een paar tafeltjes met spijkerschrift die in het Britisch Museum bewaard worden. Om dus den lezer met den aard zijner ontdekking beter bekend te maken, zal het noodig zijn dat wij over de astronomische spijkerschriften wat uitweiden: wij vergenoegen ons evenwel enkel met het aanhalen van eenige feiten die met de sterrenkunde in betrekking staan, zonder eene eigenlijke geschiedenis der ontcijfering van dit letterschrift op te stellen. De Babyloniërs stonden bij de Ouden bekend als de leermeesters der volken in de edele sterrenkunde. Van de Grieken en de Romeinen weten wij | |
[pagina 86]
| |
dit door hunne eigene getuigenis, en wat de Indiërs, de Chineezen en de Egyptenaren betreft, is dit bijna boven allen twijfel verheven. Zeker is het dat zij reeds in de vroegste tijden van hun volksbestaan deze wetenschap beoefenden; en, alhoewel Cicero den spot drijft met de Chaldeërs omdat dezen bij hen de beoefening dier wetenschap zoo hoog in het verleden doen opklimmen, zoo kan men niettemin op het getuigenis van Plinius gereedelijk aannemen, dat in Assyrië en Babylonië geregelde astronomische waarnemingen plaats hadden op eenen tijd die ons terugvoert tot de regeering van Sargon, dit is, tot in de VIIIe eeuw vóór onze jaartelling. Die waarnemingen moesten meestendeels voor de sterrenwichelarij of astrologie dienen, en daaruit laat het zich verklaren, dat er al vroeg van de opteekeningen vele afschriften vervaardigd werden: hetgeen eene literarische beweging in het leven riep, die onder de regeering van Artaxerxes (464-423) haar hoogsten graad van bedrijvigheid verkreeg, en ten tijde van Plinius in Babylonië nog drie vermaarde scholen telde: te Sippara, het classieke Hipparenum, te Borsippa, het huidige Birs-i-Nimrûd, en te Orchoe, het Uruk der Babyloniërs, het Warka der hedendaagsche aardrijkskunde. Sedert eenige jaren heeft men reeds vele schrijftafeltjes met keilschrift ontcijferd. Daardoor zijn onze kennissen ten aanzien der aloude Assyro-Chaldeeuwsche geschiedenis en beschaving zoodanig verrijkt, dat, wie zich tevreden zou stellen met eene historie van dit volk, in het begin dezer eeuw opgesteld, ter hand te nemen, in eene groote onwetendheid zou blijven verkeeren. Zeer uitgestrekt is het gebied waarover wij nieuwe en verrassende inlichtingen hebben aangewonnen: geschiedenis, godsdienst, maatschappelijke toestand, aardrijkskunde, nijverheid, dit alles is ons klaarder voor den geest getreden sedert den tijd dat de opsporingen en studiën der assyrio- | |
[pagina 87]
| |
logen er een nieuw licht over deden opgaan. De sterrenkunde der Chaldeërs echter bleef nog met een geheimzinnigen sluier omhuld. Niet dat men nooit leemtafeltjes gevonden had die er van gewagen; niet dat men nooit beproefd had voor sommige wiggeschriften het raadsel op te lossen. Neen: reeds Oppert en Sayce hadden zulks ondernomen, maar hoe verdienstelijk hunne pogingen ook geweest zijn, hunne werken hebben geene rijpe vruchten afgeworpen. Het ontbrak hun aan opschriften van echt sterrenkundigen aard. Degene die zij raadpleegden, en ook de eenige die door den druk waren verspreid, waren van astrologischen aard. De namen der maanden, eenige planeet- en sterrennamen, ziedaar bijna alles wat zij aan het licht konden brengen van de beroemde kennis der Chaldeërs. Het is dan ook licht te begrijpen dat tot heden de sterrenkundigen hunne aandacht nog niet gevestigd hebben op de assyriologische studiën, en dat nog altijd het spreekwoord is blijven voortleven: Chaldaeos ne consulito. Wij zeiden het zoo even: Borsippa, Orchoe en Sippara waren de steden waar ten tijde van Plinius nog astronomische scholen bestonden en waar dus ook waarschijnlijk de Chaldeërs hunne sterrenwachten hadden opgericht. Al zijn de bouwvallen der twee eerste steden reeds dikwijls bezocht en beschreven geworden, toch hebben er tot heden toe nog geene regelmatige opgravingen plaats gehad. Met Sippara staat het niet zoo. Het is immers niet te betwijfelen dat de puinhoopen van Abbu-Habba waaruit de heer Hormusd Rassán een zoo aanzienlijk aantal schrijftafeltjes heeft opgedolven, de plaats aanwijzen waar eenmaal de sterrenwacht van Sippara stond. Trouwens deze schriften zijn van sterrenkundigen aard. Voor die meening pleit overigens nog he feit, dat de astronomische leemtafeltjes, welke eenige jaren vroeger door G. Smith te Bagdad uit de hand | |
[pagina 88]
| |
van kooplieden in oudheden werden aangekocht, eveneens van die streken afkomstig waren. Nu had men toch echte oorkonden over de geliefde wetenschap der Chaldeërs, maar eilaas! hoevele jaren zou het niet aanloopen eer er de eerste geheimen van zouden onthuld worden door P. Strassmaier en P. Epping! De geschriften door den h. Rassán opgedolven waren zeer beschadigd en verbrokkeld; dus werd er veel geduld, moeite en tijd vereischt om ze te rangschikken; daarom ook ‘hebben de geleerde Assyriologen deze teksten aan kant laten liggen, totdat zij door onbaatzuchtige navorschers in orde gesteld en uitgegeven werden; en het zal nog langen tijd aanloopen, eer wij zullen weten wat die reeds verzamelde keilschriften bevatten’Ga naar voetnoot(1). Met de verzameling van George Smith ging het al even slecht. Hij had ze op zijne reis naar Assyrië en Babylonië gekocht, maar het was hem niet gegund ze nauwkeurig te doorvorschen, noch naar Europa over te brengen: hij stierf op weg en de verzameling kwam eerst geruimen tijd na zijnen dood in het Britsch Museum terecht. Daarbij, het in orde stellen der teksten is zoodanig belemmerd en vertraagd geworden door het aanstellen van min ‘gebildete’ assistenten, dat die zaak maar vóor korten tijd, alzoo na meer dan 12 jaren na het verscheiden van den beroemden assyrioloog, eerst is volbracht geworden. Daar nu eindelijk P. Strassmaier de echt sterrenkundige oorkonden der aloude hemelbeschouwers der morgenlanden ontdekt heeft, daar deze nu voor de eerste maal een gedeelte hunner geheimen in het boek van P. Epping veropenbaren, zoo is het niet te verwonderen, dat de arbeid dier twee geleerden | |
[pagina 89]
| |
met zoo grooten bijval door de wetenschappelijke wereld ontvangen wordt. | |
Moeilijkheden aan het lezen, het ontcijferen en het uitleggen dezer opschriften verbonden.Met wiggeschriften op leemtafeltjes staat het niet geschapen als met andere oorkonden; er wordt meer dan goede wil, meer dan middelmattige kennis vereischt om die te lezen: indien de assyrioloog geen scherpziend man is, indien hij geduld mist om te volharden in een langdurigen arbeid, dan is hij tegen die taak niet opgewassen. En buiten de moeilijkheden welke men in het ontcijferen van een spijkerschrift gewoonlijk ontmoet, hadden er P. Epping en P. Strassmaier in het uitleggen van deze astronomische opteekeningen nog gansch bijzondere te overwinnen. Vooreerst waren deze leemtafels niet gebakken maar enkel in de zon gedroogd, en daardoor is het te verstaan dat zij zeer verbrokkeld en beschadigd waren. Daarbij waren zij opgesteld in een soort van loopend schrift, dat ten tijde der Arsaciden in gebruik was en merkelijk verschilt van het gewone, schoone, Babylonisch spijkerschrift; vandaar dat zelfs bij goed behouden teksten eene lange oefening noodig is om ook maar de gewone en gekende keilschriftteekens hier te herkennen. Ook verklaart P. Strassmaier, een man die zich nochtans reeds zoo verdienstelijk gemaakt heeft door het ontcijferen der wiggeschriften, dat hij er ‘slechts met behulp der astronomische berekeningen van P. Epping en herhaalde vergelijkingen met het oorspronkelijke spijkerschrift’ in geslaagd is ‘den tekst der beide planeten,’ door P. Epping uitgelegd, ‘juist en met zekerheid af te schrijven.Ga naar voetnoot(1)’ | |
[pagina 90]
| |
De tekst was nu wel vastgesteld, maar de vertaling, maar vooral de uitlegging bleef nog overig. Welke zwarigheden hier te overwinnen waren is moeilijk te zeggen, en men staat verwonderd wanneer men nagaat op welk eene schitterende wijze P. Epping zich van die lastige taak heeft gekweten. Merkwaardig zijn de uitkomsten waartoe hij op het gebied der tijdrekening en der sterrenkunde gekomen is, en echter had hij slechts zes tafeltjes met spijkerschrift te zijner beschikking. Daarbij waren de meeste Assyrische benamingen voor hem nog een raadsel: hij kende noch de namen noch de teekens der sterren en der planeten, die de Assyriërs gebruikten. De astronomische benamingen en vakwoorden waren hem evenmin bekend. En waren nu de verklaringen op de leemtafels maar met eenige uitbreiding aangegeven geweest; maar neen, de wijze van uitdrukking is allerbondigst, beknopt en om zoo te zeggen raadselachtig voorgesteld. Ook verwondert het ons niet, wanneer wij Jensen hooren getuigen dat P. Epping zich met ‘ungemeinen Scharfsinn’ van zijne taak heeft gekweten, en dat dezes arbeid eene ‘ontcijfering’ moet genoemd worden ‘in de eigenlijke beteekenis des woordsGa naar voetnoot(1)’. Onnoodig langer bij die zwarigheden te verwijlen. Trouwens oningewijden kunnen zich daar toch nauwelijks, volgens de bemerking van Prof. Dr Hoffmann, een denkbeeld van maken. Laat ons dan overgaan tot de eigenlijke uitkomsten welke P. Eppings studie heeft opgeleverd. Wij zullen eveneens hieromtrent in geene bijzonderheden afdalen, noch des schrijvers bewijzen voor zijne stellingen aanvoeren. Niettemin zal men enkel uit de opgave der uitkomsten het hooge gewicht der ontdekkingen gemakkelijk kunnen begrijpen.
(Vervolgt.) J. van Mierlo, S.J. |
|