Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De leproos in de middeleeuwen.
| |
[pagina 92]
| |
uwe schuilplaats te gaan. In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.’ Nadat de zieke het kleed had aangetrokken, gaf men hem eene nap of schaal, met de woorden: ‘Neem deze schaal om er den drank in te ontvangen, dien men u geven zal. Op straffe van ongehoorzaamheid verbied ik u, te gaan drinken aan de rivieren, fonteinen en waterputten, u daarin te wasschen, of uw linnen en andere kleedingstukken, welke uw lichaam zouden aangeraakt hebben.’ Dan volgde de overhandiging van de klep of ratel: ‘Neem dit, als teeken dat het verboden is tot gezonde personen te spreken, tenzij uit noodwendigheid; zoo gij iets van doen hebt, vraag het door 't geratel uwer klep, u tot zekeren afstand verwijderd houdende van de menschen, zoodat gij niet onder den wind komt.’ Bij het geven der handschoenen sprak de priester: ‘Neem deze handschoenen en gedenk dat het u niet geoorloofd is iets aan te raken met de bloote hand tenzij hetgeen u toebehoort en niet in eene andere hand moet komen.’ Den leproos vervolgens eenen houten schotel gevende, sprak de priester: ‘Ontvang dezen schotel om er in te leggen wat de brave lieden u geven zullen, en gedenk uwe weldoeners in uwe gebeden.’ Daarop besproeide de priester den zieke met wijwater en leidde hem, onder 't zingen van 't Libera me, Domine, naar het hospitaal. Vóór de poort des gestichts hield men eenige oogenblikken stil. De priester nam eene schup aarde en wierp die over de voeten van den leproos, zeggende: ‘Hoewel gij dood zijt voor de wereld, zult gij evenwel herleven in God.’ - En hij herinnerde hem de kortheid en ellende des levens, des Heeren genade en de gelukkige eeuwigheid. Boven den ingang van het Lazaret was een torentje met klok. De zieke trok nu aan het klokzeel. De poort werd geopend en wanneer die (in de meeste gevallen | |
[pagina 93]
| |
voor eeuwig!) achter den lijder gesloten was, beval de priester, het werk der Liefdadigheid voortzettende, den ongelukkige in de gebeden en in den bijstand der omstanders aanGa naar voetnoot(1). Zekerlijk, deze gebruiken waren wreed en moesten den laatsten sprankel van hoop in 't gemoed des melaatschen vernietigen; maar vermoedelijk waren zij zóó ingericht om te zekerder verdere besmetting te voorkomen. Men trachtte het volk, de vrienden en bloedverwanten zelven des zieken eene diepe vrees en afschrik van de melaatschheid in te boezemen. In zekere bisdommen waren die gebruiken nog somberder. Alzoo vindt men bij Martene, dat men den leproos aan de poort des Lazarets, of der hutte, waar hij zou verblijven, deed neêrdalen in een daarvoor opzettelijk gedolven graf, en, was hij leek, drie maal eene schup aarde over zijn hoofd, was hij priester, de aarde over zijn lichaam wierp, biddende: De terra plasmati me etc. In het bisdom van Trier sprak de leproos, na de mis, zijne biecht en onder wege zong men, volgens de lengte van den rouwuitgang, het Libera me, Domine, het Credo quod Redemptor meus vivit of het de Profundis. Men ziet, het was een hard lot, dat de melaatsche te dragen had, en een schier engelachtig geduld en moed waren noodig om het elken dag heviger wordende lijden en den steeds vermeerderenden walg van zich | |
[pagina 94]
| |
zelven uit te staan. Wie anders dan de nooit terugwijkende geest der Liefdadigheid maakte het leven des melaatschen dragelijk, beurde hem op, lenigde zijn lijden en ellende? Men kan denken wat al pogingen er werden aangewend om, in geval van valsche aanklacht - en dit gebeurde niet zelden - zelfs weleens in geval van ziekte, de levenslange opsluiting in hospitaal of landhutte te ontkomen. Antoon de Quirey, van Dowaai, bood zich den 15 Januari 1507 in de Ladrerie te Bergen aan, met verzoek een getuigschrift van onbesmetheid te bekomen. Zijne vraag kon ingewilligd worden, daar de onderzoekers bevonden dat hij niet door melaatschheid, maar door de toen te Bergen heerschende pokken was aangetastGa naar voetnoot(1). In menig ander geval heeft men zich allicht bedrogen. Zekere Christoffel PijchautGa naar voetnoot(2), ten jare 1445 door de Broeders en Zusters van 't Lazaret te Gent onderzocht, was verklaard ‘beziect ende besmet zijnde met lazarien’. De man zegde zich daardoor ‘jammerlic ende deerlic ghequetst, gheblameert ende ghescoffiert wesende teeuweliken daghen van goede ende van eeren’, en hij begaf zich onmiddellijk naar 't hospitaal der Hooge Zieken te Ieperen, dat hij meende te zijn ‘de overste van alden lande van Vlaendren,’ om er zich opnieuw te laten ‘proeven ende examineren dueghdelic zonder fraude, naer haerlieder costumen’. Hij verkreeg er inderdaad een getuigschrift, vaststellende dat hij ‘zuiver ende onbesmet van beziectheden ende lazarien’ was, en legde dit, behoorlijk bezegeld, den schepenen van Gent over. Deze nochtans schijnen met de verklaring der Iepersche onderzoekers geenen vrede gehad te hebben, immers Christoffel begaf zich naar Amiens, ‘daer men gheuseert heeft te examineerne ende prouvene deghuene, die hem besmet duchten vander | |
[pagina 95]
| |
voors. lazarie, met docteurs ende meesters in medecine ende serougerie’. Hier onderzocht men nogmaals ‘overal zijn liif, met extractien van zinen bloede, ende anderssins, naer dat de leeringhe van medecine bewiist’. De uitslag was hem weeral gunstig; de geneesheeren verklaarden hem te zijn ‘van groven bloede, ende bij dien niet sculdich... ghesepareert noch versteken te zine van de communicatie ende anthieringhe van den volcke.’. Zullen de Gentsche wethouders deze nieuwe getuigenis als afdoende beschouwen, of die van hun hospitaal de voorkeur geven? Christoffel had rust noch duur: het vreeselijk Lazaret spookte gestadig voor zijn oog! hij, gezond, onbesmet, hij wilde, hij zou zich niet levend laten begraven te midden van afzichtelijke, walgen afschuwverwekkende zieken. Wetende, dat vroeger omtrent de wezenlijke of ingebeelde besmetting eens Gentschen poorters een gelijk geschil was ontstaan, dat nog onopgelost was in 't Parlement van Parijs, en dat de paus, tot wien de bedoelde persoon zijne toevlucht had genomen, bevolen had een nieuw onderzoek te doen te Loven, bij de genees- en heelmeesters der hoogeschool, ging Christoffel ook daarheen en kwam andermaal met een gunstig certificaat terugGa naar voetnoot(1). Deze klein odyssea van den kwalijk betichten en ten onrechte gevonnisten Gentenaar bewijst genoeg en de feilbaarheid van sommige onderzoekers en den billijken afschuw, dien 't Lazaret bij alleman verwekte. | |
In het Lazaret.Men had tweederlei hospitalen voor melaatschen: geestelijke, opgericht door kloosters of kapittels, en van deze uitsluiteiijk afhangende; en burgerlijke, door gemeenten, landheeren of poorters tot stand gebracht en | |
[pagina 96]
| |
onderworpen aan de burgerlijke jurisdictie. De laatste schijnen de talrijkste geweest te zijn. De oude statuten der lazarushuizen overlezende, is men verwonderd daarin zoo veel vooruitzicht, bestuurlijke behendigheid en tegelijk zooveel liefdadigheid aan te treffen. Alles, wat de goede orde kon vestigen, is er met wijsheid voorgeschreven: maatregelen voor tucht, gezondheid, netheid; geval van genezing, overlijden of ontvluchting, niets is vergeten. Het reglement doelt op de handhaving der vrede en eensgezindheid onder zieken en gezonden, op de goede zeden en de godsdienstigheid, en de stipte naleving er van is verzekerd en gewaarborgd door tuchtstraffen, overeenkomstig met den gansch bijzonderen toestand der melaatschen. Als voorbeeld hiervan duiden wij het reglement van het Lazaret te Doornik aan, in het jaar 1237 door het kapittel afgekondigd en door den bisschop Walter de Marvis bekrachtigdGa naar voetnoot(1). - Augustin Thierry roemde dat van Amiens, van 1305Ga naar voetnoot(2), maar de Belgische gemeenten waren reeds eene eeuw vroeger in 't bezit van hospitaalverordeningen, welke van de wijsheid en voorzichtigheid der bestuurders de beste getuigenis afleggen. Gewoonlijk was het huis maar open voor de bewoners der gemeente, althans wanneer het door deze, of door eene broederschap was tot stand gebracht. Te Brussel (uitwijzens de ordonnantie van December 1265) ontving men in 't Lazaret ook vreemdelingen, die 40 stuivers, Brabantsche munt, betaalden en al hunne kleederen, meubels en kamergerief meebrachtenGa naar voetnoot(3). Een oud reglement zonder dagteekening, ook voor 't St.-Pietershospitaal, van Brussel, bepaalt dat geene zwangere vrouwen aldaar mochten opgenomen worden: ‘Item, ware oock eenige poirteresse besmet, | |
[pagina 97]
| |
die kindt droeghe, men soudse niet ontfaen vore datse des kindts genesen is en haren kerckganck gedaen heeft.’ - Te Gent aanvaardde men in 't Leprozenhuis alle poorters, benevens hunne besmette vrouw, en poorterskinderenGa naar voetnoot(1). Te Namen moest de leproos, bij zijne intrede in het Lazaret, elken Broeder en Zuster één groot, den meester en den kapelaan twee grooten, als godspenning, geven. In het gedeelte van Vlaanderen, hetwelk, onder betrekking van de melaatschheid, onder het toezicht stond van den deken en de vinders der stad Gent, gaf men de som van 12 schellingen parisis ‘als cruusghelt.’ Dit was nog niet veel; maar te Doornik ging 't er anders: daar eischte men, volgens eene verordening van 1347, 60 schellingen, Artezische munt, voor de Broeders en Zusters, terwijl de zieke verplicht was mee te brengen twee bekers, waaronder één van zilver, wegende vier oncen, twee tinnen en twee koperen potten, eenen zilveren lepel, eene kas, zes tinnen schotels, een goed gestoffeerd bed enz. - Te Ieperen, blijkens de statuten van 1353, moest men 10 pond groote gevenGa naar voetnoot(2). Te Antwerpen bracht men bij de intrede in 't huis Ter Zieken eene zekere hoeveelheid wijn mede, wat ook te Ter Bank gevorderd werd van degenen, die er onderzocht moesten worden. De gemeente betaalde dit voor behoeftige lieden. Gelijk de provengiers der hospitalen waren de leprozen van het Lazaret verplicht al of een deel van hun goed aan het gesticht over te geven of achter te laten. Ook hieromtrent was de wetgeving niet overal gelijk. In het hospitaal van Ste-Maria-Magdalena, der stad Ieperen, was door de statuten van 1220 bepaald, dat de aldaar overleden leproos, die vrouw noch kinderen achterliet, al zijn goed aan 't gesticht laten moest; had hij vrouw en kinderen, dan werd het goed in drie deelen gesplitst, waarvan een | |
[pagina 98]
| |
derde aan de leprozerij bleef; waren er kinderen, maar geene moeder meer, dan hadden de eersten vooreerst het deel van den kant der moeder, en het overige ging in twee deelen, van welke er één aan het hospitaal bleef; eindelijk in geval er eene vrouw, maar geene kinderen waren achtergebleven, kwam de helft des goeds aan de leprozerij. - Wie te Ieperen gedurende zijn verblijf in het hospitaal eenig goed erfde, moest daarvan geheel en al afstand doenGa naar voetnoot(1). Te Oudenaarde kon men aanvaard worden mits betaling van een inkomrecht en eene doodschuld.Ga naar voetnoot(2) Het reglement van 't Lazaret te Doornik (1347) eischte al het goed des leprozen, zonder onderscheid. Te Gent was het gelijk te Ieperen, ‘hoewel nochtans dat men hier inne gracie ghebruuken mach,’ zegt de verordening van 1424. Nog edelmoediger was men opzichtens de Henegouwsche zieken: deze behielden al hun goed, en 't recht om te erven; alleenlijk eischte men bij hunne opsluiting het recht der doodehand, alsof zij gestorven waren; maar mochten zij genezen, het werd hun teruggegeven. In dit gewest was dus de liefdadigheid jegens de melaatschen het mildst! | |
[pagina 99]
| |
Op eenige plaatsen, te Abbeville b.v., vergunde men den armen leprozen, die geen geld hadden om hunne aanvaarding in 't gesticht te bekostigen, tweemaal in de week in de stad te gaan bedelenGa naar voetnoot(1). Deze voorwaarde was zekerlijk hard, maar waarschijnlijk noodzakelijk gemaakt door den bekrompen toestand des gestichts. De intrede in het Lazaret mocht door enkele vrienden, als een doodenmaal, gevierd worden, te Gent door drie of vier personenGa naar voetnoot(2); dit was insgelijks toegelaten op den dag der kerkwijding. In dezelfde stad was het den leprozen ook maar tweemaal 's jaars vergund hunne kinderen of die van bekenden te ontvangenGa naar voetnoot(3). Echtelingen, door de ziekte aangetast, mochten in 't Lazaret samenwonen, maar gescheiden van bedGa naar voetnoot(4). De overtreding van dit gebod werd gestraft met het verlies der provene en van al het ingebrachte goed. Was één lid van eenig echtpaar ziek, het andere, alsook de kinderen, mochten er niet bij blijven, op straffe van verbanningGa naar voetnoot(5). Er zijn nochtans voorbeelden van zelfsopoffering bij moedige en liefhebbende vrouwen, welke, met toestemming der overheid, zelven hunnen echtgenoot verzorgden. Borgnet haalt er een aan in zijne notice over de Grands-Malades, te Namen (bl. 45); maar in zulke gevallen moest de vrouw, voor gansch haar leven, opgesloten blijven. | |
[pagina 100]
| |
Eene gehuwde zieke, die zich plichtig maakte aan overspel, verbeurde te Kortrijk eene boete van 10 schellingen parisis. Het huwelijk tusschen leprozen bracht voor de gemeente nieuwe lasten en voor de openbare gezondheid nieuwe gevaren mede: het Lazaret was dan immers verplicht hunne kinderen te kweeken, die nauwelijks meer dan het uitschot der natuur waren te achten. Het is dan niet te verwonderen dat men overal straffen bepaald had voor de leprozen, die een huwelijk aangingen. Waren er zulke in een Lazaret, dan dreef men hen onmiddellijk uit en noodzaakte hen, zich buiten in het veld te gaan vestigen, waar zij leven moesten van de openbare Liefdadigheid. De in 't Leprozenhuis verzorgde kinderen hadden op zestienjarigen leeftijd de keuze tusschen het verblijf in het gesticht of op het veldGa naar voetnoot(1). Zonder oorlof mocht geen leproos uit het Lazaret gaan; was hem dit vergund, dan werd de zieke man vergezeld door eenen Broeder, de zieke vrouw door eene ZusterGa naar voetnoot(2). In herbergen mochten zij den voet niet zetten. De maatregelen tot voorkoming van besmetting waren veelvuldig. De leproos in 't Namensche zwoer bij zijne ontvangst in 't Lazaret ‘qu'il naprochera point le puith sur IX pieds prez’Ga naar voetnoot(3). Buiten zekere bepaalde plaatsen mocht de zieke den voet niet zetten, allerminst in de keuken der gezonden, den koestal enz. Nooit ging hij uit zonder handschoenen, en 't was hem verboden vruchten te plukken, wanneer hij niet voornemens was die zelf te etenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 101]
| |
Zelfs in het Lazaret waren de zieken gewoonlijk van elkaar gescheiden, tenzij voor de eetmalen en in de kapel. De zegelbrief van Philip van den Elzas, eene gift goedkeurende door Geeraard de Witte, in 1180, ten voordeele der Gentsche leprozen gedaan, laat zien dat deze woonden in twee-en-twintig huisjes, hetgeen ons het getal melaatschen van dien tijd in de hoofdstad van Vlaanderen te kennen geeftGa naar voetnoot(1). Dit was ook zóó te Oudenaarde, waar de zieken insgelijks van elkaar gescheiden woonden in huisjes, omringd door eenen hof, waar eene heldere fontein, afkomende van den Edelaarsberg, haar water sproeide. Maar te Doornik bestond er volle gemeenschap voor de onbemiddeldenGa naar voetnoot(2). Zij, die daar alléén wilden zijn, moesten zich op eigene kosten van eene woning voorzienGa naar voetnoot(3). Een middel om den toestand der zieken zoo niet aan hen zelven te verduiken, ten minste zooveel mogelijk te verbloemen en hun geen te afzichtelijk voorkomen te laten, treffen wij aan in de Gentsche statuten van 1424. De kleederen der zieken waren grijs van kleur, ‘met sommighe roode draen gheminghelt, opdat men te min bekenne het bloet, dat hemlieden dicwils up de cleederen, up den leppe ofte uut den neusgaten es vallende’. Wat wij vroeger zegden nopens de opsluiting der melaatschen moet in geen te engen zin verstaan worden. Men denke vooral niet dat het Lazaret geleek aan eene gevangenis, waar de zieken gestadig bewaakt werden | |
[pagina 102]
| |
en hunne ontvluchting onmogelijk was. De Liefdadigheid kon streng zijn, in 't belang zelf der ongelukkige besmetten evenzeer als in dat der gezonden; maar ‘dwang’ stemt niet overeen met ‘liefde.’ Gelijk den leproos, wiens toestand niet al te erg was, nu en dan een verlof van één tot vier dagen kon verleend worden (eene langere afwezigheid werd te Ieperen gestraft met het verlies der prove gedurende eene weekGa naar voetnoot(1), liet men hem voorgoed uit het Lazaret gaan zoo hij liever eene veldhutte wilde gaan bewonen. Wie wegliep uit het gesticht, kwam er niet meer in. Edoch, ziek in de samenleving terugkeeren vermocht niemand. Te Namen schijnen de melaatschen uit het Lazaret te hebben mogen gaan op voorwaarde dat zij 't land verlietenGa naar voetnoot(2). - Te Gent mocht men, na een proefjaar, het Leprozenhuis verlaten, en in dit geval kreeg men nagenoeg al zijn ingebracht goed wederGa naar voetnoot(3). Gevallen van genezing waren niet zeldzaam; zij, die te Brussel dit geluk genoten, waren verplicht in 't hospitaal te blijven, maar in een bijzonder lokaal. - Deze wet kome vreemd voor; zij kan weeral geen ander doel gehad hebben dan de besmetting te voorkomen. Hierin, nochtans, gelijk opzichtens de meeste punten der middeleeuwsche wetgeving, was er van het eene gewest tot het andere een somtijds groot verschil. Guénée verzekert dat, wanneer in Frankrijk een leproos de gezondheid terugkreeg, hij weer in de samenleving kon komen, als de priesters hem verklaard hadden gezuiverd | |
[pagina 103]
| |
te wezen. De geestelijkheid ging hem afhalen buiten de stad, onderzocht hem, en oordeelde zij hem genezen, dan deed zij voor hem de door de wet voorgeschreven offeranden. Daarna mocht hij weer binnen de stad komen, na alvorens nog zeven dagen in zijne tent of landhutte verbleven te hebben. Den zevenden dag moest hij zorgvuldig gansch zijn lichaam en al zijne kleederen wasschen, en den volgenden ochtend, na nieuwe boetofferanden, was hij kerkelijk gereinigd en mocht hij in de samenleving terugkeeren, waar zijne tegenwoordigheid, volgens de verklaring des priesters en de gemelde openbare acten, geen gevaar meer kon opleveren.Ga naar voetnoot(1) Onderscheidene maatregelen verzekerden de rust en orde onder de bevolking van het Leprozenhuis. Het spel was er verboden, o.a. te Amiens en te Kortrijk; het beleedigen, mishandelen, godlasteren en andere slechte gewoonten strafte men te Amiens door verbanning uit het Lazaret voor zekeren termijn of voor altijd.Ga naar voetnoot(2). De godsdienstige geest, welks invloed zoo heilzaam werkte op den leproos, daar die alléén bij machte was hem gelatenheid en verzachting te verschaffen, werd door velerlei oefeningen aangevuurd. Behalve de goddelijke diensten in de kapel eischte men van de zieken dat zij hunne weldoeners dagelijks zouden gedenken, en de uit dien hoofde, en andere, voorgeschreven gebeden waren op sommige plaatsen vrij talrijk. Het Gentsch reglement van 1424 schrijft voor: drie pater's en drie ave's; voor de metten acht en twintig gelijke gebeden; veertien voor de vespers, zeven voor de primen, tertiën, sexten, nonen en completen, terwijl op zon- en feestdagen het getal pater's en ave's voor de metten dubbel moest zijn. Wie er bekwaam toe was, moest iederen dag twee maal het credo, eens het magnificat | |
[pagina 104]
| |
en nunc dimittis lezen. Het reglement vorderde, dat de zieken minstens eens in de maand zouden biechtenGa naar voetnoot(1), en er waren ook een zeker getal dagen, waarop vleesch moest gederfd worden. - Het reeds aangehaalde reglement voor Doornik, van 1237, vraagt elken dag vijftig pater's en ave's voor de weldoeners, evenveel voor de overledenen en evenveel voor hen zelven. Te Valensijn bad men voor de weldoeners dertig pater's en vijf ave's, en wie door de hevigheid der ziekte daarin verhinderd was, moest de gebeden door eenen andere, te zijnen koste, doen lezen.Ga naar voetnoot(2) - Overigens, verscheidene statuten der hospitalen voor melaatschen verklaren, dat geen persoon, openbaar in doodzonde levende, er kon aanvaard wordenGa naar voetnoot(3), overtuigd als men was dat, wie niet door den godsdienst en de getrouwe naleving zijner christene plichten was op te beuren, een al te ellendig leven in het huis leiden en ook de zieke gezellen nog ongelukkiger maken zou. Weldoeners? - ja, de uit de samenleving gebannen leprozen hadden er in elken stand; de wethouders der groote gemeenten zonden hun aalmoezenGa naar voetnoot(4), somtijds wijn; men noemde hen in de opdracht,- gift- en andere brieven: ‘broeders en zusters’, en de pausen, die hun geestelijke voordeelen toestonden, heetten hen: ‘onze lieve kinderen de leprozen.’Ga naar voetnoot(5) En dan de zorgen in het gesticht! Met hoeveel engelachtig geduld, met welke grenzelooze zachtmoedigheid werden de zieken verpleegd, met wat vertroostingen antwoordden | |
[pagina 105]
| |
Broeders of Zusters op de dagelijksche klachten en den mismoed der rampzaligen! Naderde de tijd - soms te lang uitgebleven! - van de sloping des ellendigen lijfs, vereischte de staat van den zieke eene bijzondere zorg, de waakzaamheid verslapte noch nacht noch dag. Begeerde de wegstervende leproos eene aangenamer, fijner spijs en drank, in dien lust of nood werd, zooveel de redelijkheid het toeliet, voorzienGa naar voetnoot(1). Op de langdurige smart en het pijnlijk lijden volgde een zachte, door liefdehand gesteunde uitgang, blijde zelfs door 't vooruitzicht van de verlossing der stoffelijke ellende, door het betrouwen in Gods eindelooze genade en goedheid. Een bewijs dat de leprozen het goed hadden in het Lazaret, vinden wij in het feit dat lieden, behebt met eene andere kwaal dan de melaatschheid, er zich bijwijlen wisten te doen aanvaarden, zoodat de burgerlijke overheid daartegen bijzonder strenge maatregelen moest nemen. Het Antwerpsch reglement van 1424 stelde vast, dat zulke roekeloozen, eens het Lazaret binnengetreden, het niet meer verlaten mochten, maar voor altijd onder de zieken moesten blijven.
De bijzonder ellendige staat, in welken de leproos zich bevond, verzekerde hem meer dan gewonen zieken bescherming tegen smaad en beleediging. De Liefdadigheid bejegende hem, onder dat opzicht, als het kind, welks gebrekkigheid, zwakte of ongeluk hem tot den lieveling der ouders maakt. De wethouders toonden zich bijzonder streng tegen degenen, die den leproos te kort deden, ook al was de beleediger zelf met de ziekte besmet; zij wilden doen gevoelen dat hun ongeluk aller eerbied verdiende, en vooral dat de melaatsche zelf het voorbeeld | |
[pagina 106]
| |
diende te geven van zachtmoedigheid, verdraagzaamheid en broederliefde. Een voorbeeld daarvan vinden wij in 't geval, vermeld in de onderstaande sententie der schepenen van Oudenaarde, gedagteekend 2 December 1513: ‘Omme dieswille dat Beereken van der Eeken, fs Bernaerds’, besmedt van de ziekte van Sinte Lazarus int ‘sieckhof deser stede, ten baillen, ghequetst heeft int selve hof Amandt de Mey, ooc besmedt ende wonende binnen den selven zieckhove, an zijnen neuze, volghende der kennesse bij den selven Beerneken ghedaen, scepenen ordonneren ende wijsen dat de zelve Beerekin comen sal aen den voet van de halle ende bidden aldaer met eender handkerssen in zijn hand, weghende drie pont, Heere ende wet, aen den selven Amand verghiffenisse vraghende; van daer de selve handkeersse in de capelle in de selve lazarie, die latende ten dienste Gods aldaer, ende voort betalen den meester cyrurgien, die den selven Amand ghecureert heeft, ende boven desen betalen ter hulpe van de fabrijcque van de capelle vj £ s. Ende voor delicate spijse, den selven pacient vj £ s. Ghaen voort een pelgrimaige ten drie Koninghen te Cuelene onthier ende Sijnxenen eerstcommende, bringhende lettren van certifficacien, den wegh ghedaen hebbende alzoot behoort...’Ga naar voetnoot(1) In de meeste Leprozenhuizen was er een gebouw voor reizende melaatschen, waar deze eenen nacht of meer verblijven mochten. Op den jammervollen zwerftocht des ongelukkigen moest het gezicht van een Lazaret hem toeschijnen als den afgematten reiziger een oase in de dorre zandwoestijn. Immers na dagen of weken met afschrik van de natuurgenooten verstooten en verjaagd te zijn geweest; na in een bosch, of in de schaduwe van 't geboomte langs den weg, het moede hoofd op den harden grond te hebben moeten neervlijen, blootgesteld aan de guurheid des weders of aan 't gevaar der wilde | |
[pagina 107]
| |
dieren, gedurende de middeleeuwen nog levende onder het oog der bevolking - moest het sobere, maar toch gezonde en versterkende maal, de liefderijke toespraak van den Broeder of de Zuster, het zindelijke stroobed, dat hem door medelijdende, zorgvolle handen gespreid werd, den ongelukkige goed doen, een beter denkbeeld doen opvatten van de menschheid en nieuw vertrouwen inboezemen. Eindelijk het was in de steden alléén niet, waar de Liefdadigheid zich het lot der melaatschen had aangetrokken. Hoegaarden en Glimes hadden ieder twee Leprozerijen; ééne was er te Kapellen-op-den-Bosch... Tervuren, Molenbeek, Schaarbeek, Merchtem, Rumpst, Geldenaken, Roux-Miroir, Luismeau, Baudour, Estinnes, Lens, Levalsous-Beaumont, Carnières, Chièvres, Neufville, Stambruges, Cuesmes en meer andere dorpen van gering belang bezaten hun Lazaret - onaanzienlijk, 't is waar, maar toch voorziende in de plaatselijke behoeften.
(Wordt voortgezet.) Fr. De Potter. |
|