Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De Sint-Jacobskerk te Gent.GA in de Musea, en overal zult gij in die heiligdommen van het verleden den kunstsmaak kunnen bewonderen der middeleeuwen. Zie die vuurtang, beschouw ze van nabij, neem ze in de handen, indien de regel van het huis het u toelaat, en gij zult onder den roest het fijnste drijfwerk ontdekken. Bezie die lamp, tot zelfs dien domper toe, alles draagt den stempel van kunstvaardigheid, want te dien tijde waren de werklieden geene enkel gedrilde ambachtsmans, allen waren kunstenaars in hun vak. Immers bestond dan nog de doodende mededinging niet, en het rijk was niet begonnen van den goeden koop en van het voddegoed, dat er het natuurlijk gevolg van is. De kleinste en onbeduidendste voorwerpen beantwoordden niet alleen aan hunne practische bestemming, zij waren tevens met eenig versiersel opgeluisterd. Utile dulci... Doordringen wij ons dus van het gedacht dat de zoogezegde barbaarsche eeuwen tijden waren van kunst, en zóó zullen wij beter in staat zijn de herstellingswerken te beoordeelen waarvan hier sprake is. De kerk is het huis Gods, ook werd er in die eeuwen van geloof niets te kostelijk gevonden wanneer het hare versiering gold. Het is aan dat vurig geloof dat wij de prachtige tempels te danken hebben, die nog eene onzer gloriekronen uitmaken, en welke stellig heden niet meer zouden kunnen gebouwd | |
[pagina 75]
| |
worden, toch zeker niet in zulk groot getal, niet omdat het ons aan bevoegde bouwmeesters zou falen, maar wel aan de prozaïsche geldmiddelen. Niets werd in die tijden gespaard om de kerk waardig te maken van Hem die ze moest bewonen, en hoe nader het heiligdom, het tabernakel van den verscholen God in het H. Sacrament, hoe prachtiger en hoe kostelijker bouworde en opschikking worden. Vroeger reeds heb ik doen opmerken dat in zekere gevallen de baksteen in de gewelven goed effect kan maken, zelfs meen ik, dat door het schrander aanwenden en schikken der materialen, dat schoonheidseffect nog verhoogd kan worden, met b.v. de steenen in bevallige meetkundige teekeningen te verwerken, die den kerkhemel meer sierlijkheid en rijzigheid bijzetten. Natuurlijk moet dan alles onbezet blijven, hetgeen toch niet wil zeggen dat eene lichte tint zou schaden. Wel integendeel, een sober en bescheiden kleursel in harmonij van tonen zou eene heerlijke mozaïk vormen van het liefste uitzicht. Zelfs waarom zou men in gewelven, waarvan de bouwstof bloot blijft of geemailleerd is, de ribbebanden niet mogen beschilderen? Ongetwijfeld moet de natuurlijke kleur van den witten steen of van het arduin niet volkomen verdwijnen, doch een welgepaste borstelstreek, een kleurenband ter goeder plaats doen de uitstekende deelen van het welfgeraamte beter uitkomen, verlevendigen het doorzichtsspel en verhoogen het schoonheidsuitwerksel van het geheel. Deze beginselen vooruitgezet, passen wij ze thans toe aan de Sint-Jacobskerk. Alleen het binnenste gaan wij onderzoeken, hetgeen ons toch niet mag beletten hulde te brengen aan Meester August Van Assche, die het buitenste op zulke wijze hersteld heeft, dat deze kerk een praaljuweel geworden is, ik zeg niet | |
[pagina 76]
| |
enkel eenig in Gent, maar eenig misschien in gansch België. In meest al onze kerkgebouwen, buiten de ribben die in vorm en getal in het oneindige verschillen, is het gemetsel der gewelfsels hetzelfde in zijne niet zeer kunstige eentonigheid. Hier is het anders, en het is de eerste kerk welke wij ontmoet hebben, waarvan de gewelven, minstens ten deele, om hunne schrandere en bevallige uitwerking, stellig bestemd waren om in hunne natuur onbeplaasterd te blijven staan. Ik weet niet welk gevoel van bewondering ik gevoelde bij het binnentreden in den middenbeuk. De steenen teekenen omgekeerde driehoeken, de eenen in de anderen geschoven, en vormen zóó wonderschoone evenwijdstralende sterren. In de zijbeuken en in de zijkapellen hetzelfde verschijnsel, doch in den koor is er alle spoor van verdwenen. De lieve schilderachtigheid en dichterlijkheid van daar zooeven hebben plaats gemaakt voor het proza van steenen met de koude regelmatigheid van steenhoopen naast elkander gerot. Waarom dat verschil? Geldt het hier het zakelijkste deel van Gods huis niet, en dat het meest luister en pracht ten toon moest spreiden? De koor is later gebouwd. De benedenkerk dagteekent van 1120Ga naar voetnoot(1), en de koor, volgens SchayesGa naar voetnoot(2), kan vóór het einde der 15e eeuw niet opklimmen. Zulk antwoord kan niet gelden, trouwens kon de bouwmeester het meesterlijk metselwerk van 1120 nabootsen, in het geval hij zijne verwelfsels niet schikte te beschilderen. Daarbij vindt men die lieve mozaïken terug in de kapellen van den rechter kant nevens den koor, terwijl zij, langs de linker zijde, niet alleen ontbreken, maar zelfs plaats gemaakt hebben voor ordelooze steengroepeeringen. | |
[pagina 77]
| |
Voor ons is de verklaring gemakkelijk omdat wij de zienswijze deelen van Viollet-le-Duc: ‘Alle gekende bouworden hebben de kleur, of beter de harmonij door de kleuren teweeggebracht, ter hulp geroepen om aan den steen, en zelfs aan het marmer eene waarde te geven, onafhankelijk van hunnen vorm en van hun uitwendig uitzichtGa naar voetnoot(1).’ Bijgevolg, om niet onder te doen met de andere, moesten de gewelven van den koor beschilderd zijn geweest. Hoe?... Dat vraagstuk durf ik niet uitdrukkelijk oplossen, omdat ik zelf geen schilder ben, doch ziehier eene aanwijzing welke ik waar en logisch meen. Het beschilderen van gewelven is gevaarlijk en bezwaarlijk, omdat, daar inzonderheid, een onbehendige trek gansch het geheel verwoesten kan. De schilder moet eerst en vooral zorgen de afstanden niet kleiner te doen schijnen. Laatst zag ik eenen kerkhemel in bleek geel, waarvan de schreeuwende kleur dit gedeelte van het gebouw, dat in het oneindige moet rijzen, letterlijk op ons hoofd deed nederdalen. In geen geval overlast van kleuren, bloemen en bladen aan de welfsels van groote monumenten, immers die kwistigheid vermindert de ruimheid en schaadt aan de duidelijkheid der architecturale lijnen, welke zóó eenen doolhof voorstellen van teekeningen en verven, die het oog vermoeien en onaangenaam aandoen. Zeggen wij met Horatius: Non erat his locus. Het best is hier zeer bescheiden met de kleuren om te gaan, en een lichte schildering der sluitsteenen en ribben, om beter de vooruitspringende deelen op den voorgrond te stooten, zal een verrukkelijker opzicht opleveren dan het kwistig misbruik van goud, kleuren, bloemkransen en loofwerk. | |
[pagina 78]
| |
Doch keeren wij naar onze kerk terug. De koor rust op dikke steunzuilen met bogen die de muren schragen, waarin de hooge vensters in voorkomen. Tot aan de bogen zijn die pilaren van den rechter kant in arduin, de bogen zijn in witten Balegem. Langs den linker kant komt het tegenovergestelde voor; daar zijn de pilaren in Balegemschen steen en de bogen in blauw arduin. Zoo ook is het gesteld met de pijlers, die, in het kruis der kerk, den toren dragen, en wat men ook geblauwd en gewit heeft om eene kunstmatige symetrie te bekomen, de verftruc springt kwetsend en ergerlijk in het oog. Overigens zijn de pilaren niet, zooals elders, samengesteld uit geschakelde zuilen of eenen bundel kolommetjes elk met kapiteel, waarvan het loofwerk eenen natuurlijken overgang maakt voor wat teekening en kleuren betreft. Neen, daar waar het zwart eindigt begint het wit. Zijn dit alle geene sprekende bewijzen dat de bouwmeester, in den keus zijner materialen, slechts de stevigheid en kloekte van zijn gebouw beoogde, en dat in zijn plan alles overschilderd moest zijn? Daar gelaten dat het tegen alle kunstregels strijdt, een armoedig aschgrauw en een misselijk witsel te gebruiken voor het huis van God, en inzonderheid voor de meesterpilaren, is dat grauwe in zijnen kouden rouwtoon ver van harmonieus en opwekkend te zijn. Alhoewel het geheel door sommigen, die de blikken sluiten voor den naïven verflist waarmede men de evenmatigheid heeft willen redden, streng en indrukwekkend kan gevonden worden, meenen wij dat eene kerk de liefde en de blijdschap niet mag uitsluiten, want zij zijn de grondslag en het wezen van onzen godsdienst. Ongetwijfeld moet de bevoegde bouwmeester met deze herstelling belast, die uitstekende oudheidkundige, die zijne meesterschap reeds op honderd kunstgewroch- | |
[pagina 79]
| |
ten geschreven heeft, moet die bouwmeester, zeg ik, zijn eigen oordeel niet gevolgd hebben, want stellig had hij dit kinderachtig zoogezegd opsmukken van pijlers, bogen en muurvakken in blauwe damberden niet laten gebeuren, evenmin als hij geoorloofd zou hebben met den kalk de overblijfselen van schildering op de pilaren af te krabben. Het lijdt geenen twijfel, dat schilderwerk had te veel geleden om weder in staat gesteld te kunnen worden, doch niettemin was er misschien wel iets uit te cijferen geweest tot navolging. Van een anderen kant vinden wij in dit feit van beschilderde pilaren, dat niet alleen Sint-Jacobs beschilderd is geweest, maar ook dat de middeleeuwen hunne polychromie toepasten zelfs op het arduin. Van buiten is Sint-Jacobs een waar meesterstuk, een juweel van kunst waaraan het binnenste ongelukkig niet beantwoordt, omdat het eenigste wat in den toestand kon verhelpen, niet aangewend is geweest, namelijk de muurschildering. Immers de kerk was er voor bestemd, en iets vervreemden van zijne bestemming baart altoos ontaarding, tweeslachtigheid en karakterloosheid.
In een verder nummer bestudeeren wij Sint-Baafs, Sint-Michiels, Sint-Nicolaas, enz.
G. Van den Gheyn, pr. |
|