| |
| |
| |
Het lied der linden.
(Vervolg van bl. 356 des vorigen jaargangs.)
III.
DROPPELEN vielen van de oude boomen
Neder gelijk een perelenregen...
Waren het tranen, die zij schreiden,
Toen zij stom en treurig zwegen?
Waren het wrange wanhoopstranen,
Als een kind weent bij de droeve
Sponde der overledene moeder,
Bij de sombere kerkhofgroeve?
Waren het wrange wanhoopstranen,
Die uit hartebloed ontspruiten
Over onherstelbre rampen,
Over wonden nooit te sluiten?
Hoort! daar stijgen mildere tonen
Fluisterend uit de groene kruinen:
't Is een lied van hoop en leven,
Troostvol golvend over de puinen.
| |
Het Lied der Opstanding,
1
Aaklig dat wij leven? Neen!
Heil om 't leven ons gegeven!
| |
| |
Wij ook sterven, maar wij sneven
Om weldra opnieuw te leven:
Staakt, o puinen, uw geween!
Kwijnt verdorrend alle jaren;
Woeste wervelwinden waren
Rond en rukken al de blâren
En dan staan we kaal en bloot,
De armen jammrend opgestoken
In het winterkleed gedoken -
Baarkleed op ontzielde knoken -
Treurige offers van den dood.
Treurige offers van den dood?
Neen! weldra wordt krachtig leven,
Door de stammen opgeheven,
Weer de takken ingedreven
Uit der aarde vruchtbren schoot.
Als de ruwe winter wijkt,
Spruit bij zonnestraal en regen,
Bot en bloesem allerwegen;
En, nog hooger opgestegen,
Juicht de kruin en bloeit en prijkt.
Beelden zijn we van uw lot:
In der tijden stage wieling
Rijst de geest weer van bezieling
Uit de puinen der vernieling
Op een enklen wenk van God.
Hoort! een wind woei door ons heen,
En hij kwam van ver gevaren,
En hij lispelde in de blâren
Goede tijding, blijde maren:
Staakt, o puinen, uw geween!
| |
| |
Moeder, die daar hooploos schreit,
Smijt het rouwfloers van uw leden!
Want de Heer verhoorde uw beden:
't Rampvol lot is doorgestreden;
't Uur is daar, zoolang verbeid.
Moeder, moeder, wees getroost!
Zie, daar wuiven zegepalmen!
Hoor, daar stijgen zegegalmen!
't Zijn de lauwren, 't zijn de psalmen
Van uw wederkeerend kroost.
| |
2.
Dreunt op, dreunt op, metalen monden,
Om over steden, dorpen, velden
Het heuglijk nieuws alom te melden:
Erbarmend zag de hemel neder
Na zooveel lange, bange stonden;
De Abdij herleeft; haar kroost komt weder!
Snelt toe, snelt toe, o Kempenaren!
Vlecht bloem en loover tot festoenen;
Laat trommen brommen, feestklaroenen
De blijde tijding uitbazuinen!
Snelt toe, snelt toe in dichte scharen!
De Abdij verrijst uit hare puinen.
Rol open, grijze poort, rol open!
Daar spoeden ze aan - de Norbrechtszonen,
Om weer in 't oude Sticht te wonen;
En, komt hun blik slechts puin er tegen,
Dat puin zal leven! want zij hopen
Op Godes hulp, op Godes zegen.
| |
3
Daar zijn ze, ziet! daar zijn ze, ziet!
Hoezee, hoezee! daar klinkt het lied,
| |
| |
Het lied der troost- en vreugdepsalmen,
Dat Laan en Sticht er van weergalmen,
Waar 't juublend uit den boezem schiet:
‘Laetatus sum!.... O vreugdestond!
Ons werd de blijde maar verkond:
Wij zullen in het huis des Heeren,
Na 't lange dolen, wederkeeren,
Weer wonen op den moedergrond.
Jerusalem! daar staan we weer
Op uwen drempel. Als weleer
Gaat roem en heerlijkheid u kronen.
Jerusalem, hier zijn uw zonen!
Hosanna! Glorie aan den Heer!
In convertendo.... Heil! uw kroost,
Van Noord tot Zuid, van West tot Oost
Verspreid in verre en vreemde streken,
Zag zijne ballingsboeien breken;
Hier zijn we! Heil den dag van troost!
De Heer had deernis met ons lot:
Hij heeft des vijands waan geknot
En ons hersteld. De volken zingen:
Wat deed de Heer hun groote dingen!
Hosanna! Glorie, dank aan God!...’
| |
| |
| |
| |
IV
Nogmaals zwijgen de oude Linden,
Waar ze op 't grootsche schouwspel staren,
Door het Sticht hun aangeboden
Tijdens de laatste vijftig jaren:
't Sticht, zoo nederig herbegonnen,
Zien zij uit zijn puinen stijgen;
Zien ze ontwikkelen, groeien, bloeien,
Frisscher, voller krachten krijgen;
Zien zij, jaar op jaar, gedijen
Door een talrijk kroost van zonen;
Zien zij, jaar op jaar, met grootere
Heerlijkheid opnieuw omkronen;
Zien ze om kennis en deugd geprezen
Heinde en ver als in de jaren,
Toen zij het de eerste maal aanschouwden,
Toen zij, reuzen, nog kinderen waren;
Zien zij, immer groeiend, bloeiend,
Uitgedijd naar vreemde landen,
Krachtvol nieuwe wortels schieten,
Ver, aan overzeesche stranden;
Zien zij door de Maagd gezegend,
Die, haar moeder steeds gebleven,
Op het feest van haar Bezoeking
De oude Abdij herschonk het leven;
Zien zij door den God gezegend,
Wien haar koren het loflied zingen
En die, de oude Abdij beminnend,
Wrocht aan haar zoo groote dingen....
| |
| |
En, opeens, daar rijst de zonne
Van het jubeljaar ter transen;
En de duizende lindenbladeren
Tintelen van haar glorieglansen.
En daar rijst ook 't lied der Linden,
't Lied der grootsche jubelstonde;
Machtig, krachtig, prachtig dreunt het
Albegeesterend in het ronde:
| |
Het lied der Jubeling.
Et in terra pax hominibus
Stemt den Heere, blanke scharen,
't Lied van dank in jubelvreugd,
't Lied van dank voor vijftig jaren
Wondervol hernieuwde jeugd.
Juicht - gij moogt het na uw smarten -
Om de wissling van het lot;
Doch naar boven oogen, harten!
Dank en glorie zij aan God!
Stijge op uw lied met jubelklank,
En 't dringe door het zwerk!
Hosanna! Hem, ja hem zij dank:
| |
2
Stemt de Maagd, o blanke scharen,
't Lied van kinderdankbaarheid!
Zij, zij heeft u vijftig jaren
Trouw gesteund, beschut, geleid.
| |
| |
Stroomde u kwistig over 't hoofd
's Heeren milde gunsteregen:
Haar gezongen, haar geloofd!
Stijge op uw lied met jubelklank
En 't dringe door het zwerk!
| |
3
Stem, waar gij uw hart moogt drenken
Aan de vreugd van 't jubeljaar,
Stem een lied van vroom herdenken
Aan uw stichters, blanke schaar;
Aan die reuzen, aan die helden,
In d' alouden roem herstelden:
Grif in 't marmer hunnen naam.
En stijge uw lied in bedetoon,
En 't dringe door het zwerk!
Da requiem! Dat God hen kroon:
Uw voorspoed is hun werk.
| |
4
Stem een lied van machtig hopen
Grootsch een toekomst ligt u open:
Voorwaarts, hooger, blanke schaar!
Neen, geen dralen, neen, geen rusten
Kenne Sint Norbertus' Zoon.
Rust?... Hij vindt ze aan Sion's kusten
Eens bij Sint Norbertus' troon.
| |
| |
Wij rusten niet! De lindenreus
Stijgt hooger steeds in 't zwerk:
Excelsior! dat zij uw leus,
Dat zij uw doel, uw werk!
Dan uit de kruinen, nog eeuwen, zal stijgen
't Loflied Gods bij het blaadrengetril:
Glorie aan God in den hooge, en op aarde
Vrede den menschen van goeden wil!
| |
V
De eeuwenheugende Linden zwijgen;
Maar zij wachten - de reuzenboomen -
Wachten wakend, wachten hoopvol
Naar de tijden nog te komen.
| |
Aanteekeningen en Ophelderingen.
I
Het verhaal, dat als snoer dient tot verbinding der liederen, werd - zooals de lezer, wien Weber's meesterstuk bekend is, onmiddellijk merkt - in het metrum geschreven van ‘Dreizehnlinden.’ Ik gaf er zonder aarzelen de voorkeur aan, daar het mij bijzonder geschikt scheen voor mijne stof; doch ik bezigde het met vrije, rythmische afwisseling, naar gelang der uit te drukken aandoeningen en om eentoonigheid te vermijden en koekoekszang. - Niet eigenaardig, zegt men wellicht, zulk een navolgen! - Och! het ‘Wees u zelf,’ in de laatste tijden zoo hoog uitgebazumd (al zal menigeen, zoomin als ik, weten hoe ik mij kan zijn) het ‘Wees u zelf’ gaf reeds aanleiding tot zooveel mislukte proeven en gekkemanspoëzie, dat ik me liever door de leus laat richten: ‘Wees goed, al zij het dan niet eigenaardig,’ - een regel toch, die onder het drievoudig opzicht van spraak-, schoonheids- en zedenleer heelwat meer aanbeveling verdient.
Staan te Linden eeuwenheugend..
Wie Tongerloo eens bezocht, gedenkt de laan van reuzenlinden, die ter Abdij leidt. Zij werd geplant in 1676 of 1677. Sedert eenige jaren hebben de nog immer krachtig bloeiende boomen dus volle recht op hunne betiteling van ‘eeuwenheugend’ in den letterlijken zin.
Waar 't klokkenorgel hoog ter torentin enz.
De toren der oude Abdijkerk bezat een keurig klokkenspel, en ‘tot bij het einde der achttiende eeuw leenden de klokken van Hemony, van Plumere en van Witlockx, dag op dag, hunne stemmen om de kloosterlingen en de bewoners van de omstreek tot des Heeren dienst te noodigen, en heinde en ver het lief en leed des kloosters te vertolken.’ (w. van spilbeeck, Voormalige Abdijkerk van Tongerloo, bl. 76). Tijdens de Fransche Omwenteling werden de kleinere klokken verspreid, de grootere naar de smeltovens gevoerd.
| |
| |
Door 't vijftal eeuwen, die reeds henentogen.
De stichting van Tongerloo dagteekent van rond 1130.
| |
II
Het Lied der Verdelging.
Na tal van knevelarijen werden de Norbertijner Kanunniken uit hun gesticht verdreven, den 6 December 1796. Men leze het roerend verhaal dier treurige episode van Tongerloo's annalen in het merkwaardige werk van Kanunnik w. van spilbeeck, de Abdij van Tongerloo, bl. 600. - Het klooster werd verkocht, en weldra viel een groot deel der gebouwen, waaronder ook de prachtige kerk, onder den moker der afbrekers; de reusachtige toren werd, na vier maanden werkens, in 1811, bij middel van het vuur omvergehaald.
| |
III
Het Lied der Opstanding.
In 1837 huurden de nog overblijvende kloosterlingen het kasteel van Halmale te Broechem, en in Februari van het volgend jaar ‘herleefde, alhoewel op vreemden grond’ aldaar ‘de Abdij van Tongerloo’ (w. Van spilbeeck, l.c. bl. 622). Toen den 9 December 1839, ten gevolge van het overlijden des bezitters, de helft der abdij openbaar in veiling kwam, werd zij den ouden eigenaren toegewezen, en den 1 Juli 1840 zag Tongerloo de Norbertijnen weder. ‘Onuitdrukkelyk was de vreugde en geestdrift, met welke de inwooners van Tongerloo en der omliggende dorpen de Eerw. Religieusen te midden van zegeningen en gelukwenschen, te gemoet snelden, en hen dat langgewenschte verblyf zagen binnen treden waer hunne voorouders zoo menigmael troost en hulp in hunne noodwendigheden gevonden hadden.’ (visschers, Gesch. Inlichting over het Norbertynsch Collegie, bl. 44).
Laetatut sum! o vreugdestond!...
In convertendo! Heil uw kroost...
‘Onder het zingen der vreugde- en troostpsalmen! Laetatus sum inhis, quae dicta sunt mihi; in domum Domini ibimus; - In conver tendo Dominus captivitatem Sion, facti sumus sicut consolati, toog de blijde stoet de Abdij binnen.’ (w. van spilbeeck, l.c. bl. 625).
| |
IV
Ver, aan overzeesche stranden.
Tongerloo stichtte, sedert zijne heroprichting, drie huizen in Engeland, te Crowle namelijk, te Spalding en te Manchester, en een studiehuis in Rome.
Op het feest van Haar Bezoeking.
Op het feest van Haar Bezoeking.
‘Met de eerste vespers van het feest van Maria 's bezoek aan Elisabeth werd de plechtige koorzang voortgezet, ruim vier en veertig jaren te voren onderbroken. Chrysostomus Raemakers had op den dag der verdrijving het laatste H. Misoffer in de Abdijkerk opgedragen; dezelfde, nu pastoor te Broechem en prior des heringerichten kloosters, celebreerde de eerste mis op Maria's feestdag.’ (w. van spilbeeck, l.c. bl. 625).
F. Servaas Daems.
|
|