| |
| |
| |
De speelduivel.
Gehooid was het gras en het keren was binnen 't Was kermis in 't dorp.....
Jan Van Beers.
PRACHTIG stond de Oktoberzon aan den wolkeloozen hemel. 't Was nog wel dezelfde zon als een paar maanden vroeger, doch 't waren niet meer die brandende stralen die, tijdens den oogst, den zwoegenden landman het zweet uit het lijf persten. Zoozeer als het toen een wellust was in 't lommer van boom of struikgewas van den arbeid uit te rusten, zoozeer was het thans een genoegen het getemperde zonnelicht in 't volle aangezicht te ontvangen en, in de verte, het goudgeflikker waartenemen, dat de helderschijnende dagtoorts in het bruingele herfstloover verwekte.
't Was kermis, in 't dorp! En 't was wel degelijk de beste tijd van 't jaar, om kermis te vieren. Het oogstwerk was afgedaan; de schuren waren tot barstens toe, met rijke korenschooven en de kelders met den voorraad aardappels opgevuld Wat schuur noch kelder bergen konden, stond in oppers aan de achterbalie of vulde de groeven in den tuin der hofstede. In één woord alles was in veiligheid; de schatten van den landman hadden noch regenbui noch hagelslag meer te vreezen; welgemoed kon nu de vlijtige landbouwer den Gever van alle goed voor het verkregene danken en gerust mocht hij den aankomenden winter te gemoet zien.
| |
| |
God danken, rusten, feest vieren, zijn drie dingen welke de landman pleegt in acht te nemen, na eenen gelukkigen oogst.
De kermis dan, kwam juist op haren tijd. De plechtige hoogmis van den zondag was geschikt voor het dankgebed; de algemeene dienst voor de overledenen, vereenigde den maandag al de verspreide familieleden in dezelfde kerk en 's middags aan dezelfde tafel; eerlijke en deftige vermaken volgden op die echt Vlaamsche en voorvaderlijke plichtbetrachting.
't Was kermis in 't dorp! Zij die van elders kwamen, zagen het reeds van verre, aan den reusachtigen elzentak, gemeenlijk den meitak geheeten, die op het hoogste van de torenspits was uitgesteken. Naderbij gekomen, hoorde men het aan het gegons van eenen drukpratenden menschendrom, boven hetwelk het geroep en geschater der marskramers en de stem der liedjeszangers luide uitklonk.
Het levendigste van al was de kermis bij het eindigen der goddelijke diensten. Zoo stil en ingetogen als in de kerk zelve, was het gansche dorp, gedurende het H. Misoffer en vooral binst den stond, waarop het kleine zilverstemmige klokje door zijn geklep de nederdaling van den Zaligmaker, dat dagelijks vernieuwde wonder, den dorpelingen, aankondigde.
Geen landlooper, geen vreemde kramer, geen zwervende muziekant, al ging hij zelf ter kerke niet, zou het gewaagd hebben dien plechtig roerenden stond door het minste gerucht te storen.
Doch, niet zoodra had de veldwachter, die gewoonlijk, rond den ingang der kerk, voor het behoud der orde waakte, in zijn blinkend hoogfeestgewaad den drempel der kerk verlaten, om aan 't raadhuis de af- en aankondigingen van wethouders en notarissen te gaan voorlezen en werd hij gevolgd door de eersten, die de kerk verlieten, of daar ging een verward gerucht op van menschenstemmen, kindertrompetjes, draaiorgels en krassende vedels, waarvan de samenhang, hoe weinig
| |
| |
overeenstemmend ook, met de wetten der harmonie, het eigenaardig kermismuziek uitmaakte.
't Was kermis in 't dorp! Daar stond de tent van den lekkerkoekventer, die luidruchtig zijne waar aanbood, aan twintig, vijftien, tien, vijf oordjes, tot dat er een kooper kwam die zegde: mijn!
Daar stond het kraam van Anneke, de koopvrouw in kinderspeelgoed; steenen haantjes waarop men fluiten kon, looden soldaatjes, paardjes en karrekens, blikken trompetjes, kartonnen doosjes, koperen ringskens en andere dingen, die knapen en meisjes de oogen uitstaken en het geld in hunne zakken deden dansen.
Daar stond het draaikraam van Arjaan, waar men allerhande lekkernij kon winnen en ten minste altijd iets had.
Daar stond de tent van Trien, die suikerspekken, spekulatie, amandelbrood, karamellen en andere snuisterij te koop bood.
Daar stond de paardjesmolen van Jan de Zwingelaar, niet de prachtige paardjesmolen van heden, die door een blind paard wordt getrokken of met stoom bewogen; maar de paardjesmolen uit Adamstijd of altijd zeker van voor den zondvloed, door jongens voortgestuwd die, voor hunne moeite, ook eens hunne beurt kregen ruiter te zijn. Een oordje om eenen toer te rijden en wie den ring steekt rijdt nog eenen toer voor niets!
Daar stonden nog zooveel andere dingen, die allen om te zeer, het één de kleinen, het andere de grooten bekoorden. Maar daar stonden ook de werktuigen des duivels van het tuischspel; kleine afzichtelijke tafeltjes, met een vierkant tapijtje erop, waarop de vier azen van het kaartspel, anker en zon geschilderd waren: een kroes en drie teerlingen, dat was geheel het gerief van die kramen, welke niets aantrekkelijks voor het gezicht aanboden.
En toch trokken zij sommigen aan, veel sterker dan het verlokkend suikergoed de kleinen aanlokte.
Daar speelde men voor geld en onder de dorpe- | |
| |
lingen waren er ook, gelijk overal elders, die aan den speelduivel verslaafd waren. En wat is er dat meer aantrekkingskracht bezit dan een slechte drift?
De veldwachter hield echter een waakzaam oog in 't zeil. Het tuischen was door de overheid streng verboden, doch de maatregel was maar half. Om oordjes en stuivers mocht men spelen, doch zoodra men om zilvergeld speelde moest de kramer weg en de inzet was verbeurd. Onnoodig te zeggen dat, zoodra de veldwachter uit het zicht was, het verbod druk werd overtreden en dat, toen hij terugkeerde, de tuischer door zijne medeplichtigen, die op loer stonden, werd gewaarschuwd.
En..... dat gebeurde in de taal der marskramers en der landloopers, in het Bargoensch, dat, naar men zegt, in de omstreken van Zele te huis hoort en waarvan de veldwachter, ongelukkiglijk, geene letter verstond.
Een andere tuischer wist nog beter zijn spel te verduiken. 't Was de zoogenaamde man met den bolzak. Rechtstaande op eene groote tafel en omringd van zakmessen, pijpen, pistolen en andere koopwaren, voor welke men in den schijn speelde, hield hij eene linnen beurs in de hand, gevuld met kokers, waarvan ieder eene kaart van het kaartspel inhield. De beurs bevatte alzoo drie spelen kaarten. Die van het eene spel waren geteekend met een kruis, die van het tweede met eene ronde en die van het derde zonder merk. Op de tafel lagen dezelfde kaarten, in boeken van vier bijeengenaaid.
Voor éénen stuiver mocht men eenen boek nemen, eenen koker uittrekken en indien eene van de vier kaarten uit den koker te voorschijn kwam, had men eene pistool, eene pijp, een zakmes of iets dergelijks voor prijs.
Zoo was het in den schijn. Maar in werkelijkheid speelde men voor geld, ja voor grof geld en dat spel, dat aan het scherpziende oog van den veldwachter ontging, maakte vele slachtoffers, die zich van het spel lieten slepen naar den diefstal en van daar naar den afgrond van alle ondeugden en misdaden.
| |
| |
Dat was de kermis op de straat. In de herbergen ging het niet minder druk. Stoelen en banken zaten vol, stampvol met luidruchtige en vroolijke gezelschappen. Oude kennissen zagen elkander weer, nieuwe kennissen werden aangeknoopt. Op de tafels stonden de tinnen liters en stoopen te blinken, het Vlaamsche bier schuimde in de glazen, blijde feestliederen weergalmden door de openstaande vensterramen. Zoo ging het beneden, zoo ging het boven, zoo ging het buiten in de opgeslagene tenten!
Ook hier liepen orgeldraaiers en liedjeszangers tusschen de joelende menigte en niemand weigerde hun het kleine muntstuk, na het gespeelde deuntje en het gezongen lied. Ook hier liepen mannen met bolzakken, doch geen tuischers, die enkel vette schurren of lekkerkoeken verspeelden en andere met makaronkassen, bij welke men, met eenen draai op rood of blauw, ofwel met eenen teerlingworp, drie vellen makarons, bij 't volk ‘ondervesten’ genaamd, kon winnen. Elders nog zat de speelman hetzij op den zolder ‘in de hanebalken’ hetzij in de tent op eene bierton, op de viool te krassen en vonden jonge paren hun vermaak in den verhittenden en opwekkenden dans.
Zooals men ziet bestonden er, ondanks den zieleniever van den dorpsherder en de goede verstandhouding van burgelijke en geestelijke overheden, benevens de goede voorvaderlijke gebruiken, ook slechte, die wellicht niet minder voorvaderlijk waren.
Niets is volmaakt in de wereld, ook niet de dorpskermis. En toch betreuren wij dat zij te niet is gegaan en de dorpelingen zijn er, in de laatste vijftig jaren, niet te beter op geworden.
| |
II.
Het was in den namiddag van kermiszondag dat Jan, de zoon van pachter Brakelmans, die de Blauwe- | |
| |
Hoeve bewoonde, den weg naar het dorp opstapte met een licht en opgeruimd gemoed en zeventien schellingen in den zak. Zeventien schellingen! Die som had hij zeker niet in eens van vader Brakelmans ontvangen, want deze was, niet ten onrechte, van oordeel dat al te veel drinkgeld de jonkheid soms nadeelig is.
Maar Jan had gespaard. Sedert lang reeds had hij den zondag een pintje minder gedronken. Intusschen had hij, nu en dan, voor de geburen al een karweike gedaan met de paarden en dat was goed betaald geworden. Kortom, hij had de zeventien zilverstukken eerlijk bijeengekregen en ging er nu eens duchtig kermis meê vieren.
Dat was zijn voornemen. Doch de beste voornemens worden soms kwalijk uitgevoerd en dat zou Jan al spoedig ondervinden. De jongen had eenen nauwelijks ontluikenden drift, eenen drift dien hij nog niet kende: den drift naar het spel.
Reeds eenige keeren had hij, aan de mannen van ‘anker en zon’ voor meer gespeeld dan door het policiereglement was veroorloofd, doch tot nu toe was hij binnen zekere palen gebleven.
Telkens was de kans hem gunstig geweest en hij was nog in zoover zijn eigen meester, dat hij er met winst uitscheidde.
Dat was echter zijn ongeluk, want hij begon te gelooven dat zijne gelukster hem toeliet zonder gevaar te doen, wat voor anderen soms erge en onherstelbare gevolgen heeft.
Jan was dus nog niet bedorven, doch hij voedde eene slang aan zijnen boezem. In plaats van den drift, die bij hem opkwam, te bestrijden, vertrouwde hij in zijne eigene wilskracht. Helaas! dat zou hij bezuren!
Jan had des morgends de hoogmis bijgewoond en had er niet minder godvruchtig gebeden dan elk ander geloovige. Doch, nu kwam hij naar de kermis en liet zich door de menigte voortdrijven, tot aan de plaats waar de marskramer met zijnen bolzak stond te roepen:
| |
| |
Hei! hei! hei! Pijken heer, met een kruis! Wat geluk! Wat geluk! Een mes van vijf frank, met twee pennemessen en nen kurkentrekker!
De jeugdige landman liet zich door dat kwakzalversgeroep niet overbluffen. Noch het mes, te beurt gevallen aan den gelukkigen bezitter van ‘Pijken heer met een kruis’ noch eenig ander voorwerp, op geheel het kraam, bekoorde hem.
Maar de speelduivel kwam boven. Jan drong tot bij de tafel en vroeg aan den man met den bolzak:
- Mag ik voor éénen schelling spelen en de winst te betalen in geld!
- Stil, jongman, was het antwoord. Gij weet dat de ‘wet’ het verbiedt. Doch, fluisterde de tuischer, wij zullen het maar wagen.
De omstanders lieten Jan plaats en volgden vol belangstelling het spel. Als de speler won trok hij drie schellingen voor éénen; verloor hij, de schelling was voor den man met den bolzak.
De jongeling nam het kaartenboek, trok éénen koker uit den bolzak en gaf hem den kramer over.
- Klaveren vrouw met een ronde! hei! hei! hei! klonk het over de dorpplaats.
Jan bezag zijne kaarten: 't was mis! En zijn schelling verdween in den zak van den kramer. De jongen wilde zijn muntstuk terug winnen. Hij speelde nog eens, nog tweemaal en verloor. Zijn gelaat verdonkerde, tranen kwamen in zijne oogen en eenen oogenblik dacht hij er uit te scheiden. Doch hij beet zich op de lippen en hield vol. Zijn drift had gezegepraald. Nog twee, driemalen achtereen was Jan ongelukkig. Eene andere maal won hij, doch de bres in zijne beurs geschoten was te groot, om daardoor te kunnen gevuld worden.
Hij speelde voort en verloor, en verloor! Kortom, in minder dan een half uur tijds waren de schellingen van Jan Brakelmans in den zak van den kramer overgegaan en was de arme jongen plat geruïneerd.
| |
| |
En de kermis, waarvoor hij weken lang gespaard had, die kermis waarvan hij zich zooveel deugd en genot had beloofd, die kermis met al hare aantrekkelijkheden, was nauwelijks begonnen!
Gevloekte speelduivel!
Jan was wanhopend. Denken kon hij niet. Hij stond daar als verdoofd en aan den grond genageld. Eindelijk strompelde hij, als bewustloos, van het kraam weg en kwam, zonder dat hij het schier zelve wist, terecht op de straat die naar zijns vaders hofstede geleidde.
Onderwege naar huis, toen hij buiten het zicht der menschen was, barstte hij uit in eenen tranenvloed, waarop volslagene radeloosheid volgde. Wat zou hij aanvangen? Hij wist het zelve niet. - Jan stond op den boord van den kuil des verderfs. Een toeval zou hem er geheel in nederstorten.
(Vervolgt.)
A.V. Bultynck.
|
|