| |
| |
| |
De geboorte van den Zaligmaker.
Zang der Engelen.
Koor. Glorie, glorie den Alhoogen
die door 's menschens leed bewogen
nederdaalde uit 's hemelsbogen
heilgezant van liefde en troost;
die in 't slavenkleed komt sneven,
om den mensch te doen herleven
aan het zondig adamskroost.
Heil hem die aan 's hemels daken
't helder licht der zon deed blaken,
en met gouden stralenpracht
in het blouw azuur deed gloeien,
om den wereldkring 't ontboeien
uit de kluisters van den nacht.
Heil hem wien de sterren zeiden,
als hij hun, om 't licht te spreiden,
uit den niet riep: Wij zijn hier,
en al jublend henenvlogen
door de blouwe hemelbogen
met hun blinkend stralenvier.
| |
| |
Dieze op hun metalen assen
in de golvende etherplasschen
van de luchtzee rollen laat,
op de baan hun afgeteekend
in zijn Goddelijken raad.
Heil hem die de ontembre winden
in hun snellen vlucht kan binden,
die den donderwagen ment,
en de woeste bliksemvieren
naar zijn wille kan bestieren
en naar oost en westen zendt.
Heil hem die in de etherkolken
't vocht vergaart, en uit de wolken
op de velden stroomen doet,
die het graan uit de aard doet rijzen,
om de schepselen te spijzen
van zijn rijken overvloed.
Al de hemelingen wenschen
't lot te deelen van de menschen:
God heeft in zijn liefdegloed
boven de englen hun verkoren,
God is uit den mensch geboren
en vereenigd met zijn bloed.
God heeft hem een naam gegeven
die het helsch gespuis doet beven,
naam, waar 't al voor nederbuigt
Jesus is de naam der namen
waar aan 't englendom te samen
Eeuwig eer en lof betuigt.
| |
| |
Lied der Herders.
O herders hoort die heldre zangen,
de hemel daalde op de aarde neer,
al de englen in hun blijde rangen
bezingen hunnen God en Heer.
Welaan het danklied aangeheven,
o zingen we ook met blijde stem,
een God met 't slavenskleed omgeven
ligt in den stal van Bethlehem.
O Heer gij duikt de gouden stralen
die stroomen van uw aangezicht,
omdat de menschenoogen falen
te flouw voor 't goddelijke licht:
maar 't licht dat ge in ons hert laat branden
is ons genoeg, die heldre gloed,
rukt van ons oog de sluierbanden,
wij zien een God door vleesch en bloed.
Gij waart de hoop der voorgeslachten,
die met gebeden en geween,
zoo vuriglijk den dag betrachtten
die nimmer voor hun oogen scheen.
Gij zijt de held wien de profeten
voorzeiden in 't gewijde blad,
die brijslen zal de helsche keten
en leiden ons op 's hemels pad.
Gij zijt het licht dat op komt dagen,
gelijk de heilzon die den nacht
des duistren afgronds zal verjagen,
waar Adam ons had ingebracht.
Nu is 't gedaan met Satans tempel,
zijn drogorakels blijven stom,
de volkren vluchten zijnen drempel
al zijne altaren vallen om.
| |
| |
Gij hoeft geen macht van legerscharen,
geen eerstoet die het oog verblindt,
geen aardsche schatten te vergaren
waar 's menschens hert geen heil in vindt.
Gij hoeft geen weelde of pracht te zoeken,
een harde krib, een dak van riet,
wat kille strooi, wat arme doeken
dat is 't paleis waar gij gebiedt.
Gij wilt geen gouden rijkskroon dragen,
hoe schittrend zij haar vonken schiet,
geen aardsche troon kan u behagen,
uw rijk is van dees aarde niet.
Maar uwe macht zal verder strekken
dan al de macht der mogendheen,
Gij zult de volkren tot u trekken
en heerschen op hun hert alleen.
De schaduwen der dood verdwijnen
voor u, o heldre levenszon
die heden over de aard komt schijnen.
Gij zijt de frissche waterbron
en zielenbad, die in de plasschen,
en stroomen van uw heilig bloed
de zondensmetten af komt wasschen,
en Adams erfschuld voor ons boet.
O wil met onze dankgezangen
en kinderlijken liefdetoon,
o Jesus, ook ons hert ontvangen
heersch daar altijd als op uw troon.
O Jesus leer ons steeds verachten
de wereld met haar ijdelheen,
maak dat wij anders niets betrachten,
o godlijk kind, dan u alleen.
Deftinge.
C.L. Van Driessche, past.
|
|