Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Aan een jongen Vlaming.
| |
[pagina 365]
| |
taal is niets anders als de bloem, het beste deel der gesprokene. Waarom dan zulk verschil tusschen de gesprokene taal en de taal van veel boeken?.... Legt den eersten den besten onzer werklieden een schrift voor; indien hij, onder het lezen, op eenige buitengewone woorden stoot, zult gij hem aanstonds hooren uitroepen: dat is geen Vlaamsch, want ik versta het niet; die taal wordt iets vreemds voor hem: dat is Hollandsch, zegt hij misprijzend. Wat ligt er in 't gezegde van dien werkman?... Enkel dees: De schrijvers moeten in hunne boeken die woorden gebruiken die ik in 't spreken bezig, anders schrijven zij geen Vlaamsch. Men moge dat uitleggen door hooveerdige onwetendheid, ik zie er liever Vlaamsche fierheid in, iets nog van den ouden vrijen poorter die wist wat hij was en kost: Ik ben Vlaming, ik spreek Vlaamsch, ik ken het Vlaamsch, ik moet verstaan wat geschreven wordt of 't en is geen Vlaamsch!... Niet wonder dat veel schrijvers zich dien hertekreet van het volk hebben eigen gemaakt en zijn vooruitgesprongen om de rechten der volkstaal met handen en tanden te verdedigen. De tweede oorzaak van dien strijd is dat de verdedigers van 't een of 't ander stelsel niet altijd van het ware standpunt uitgaan. Die oorzaak brengt ons ten volle in ons onderwerp. Volgens wat moet de schrijver de weerde van de woorden schatten? Een oudheidkundige zal veel weerde hechten aan een woord, omdat het de naam is, bij voorbeeld, van een meubel dat in deze of die eeuw verveerdigd wierd. Een afleidkundige zal veel geld geven voor een woord, omdat het den oorsprong van honderd andere woorden klaar maakt. Zoo is het met den schrijver niet gelegen. De schrijver moet bij zijnen lezer het verstand overtuigen, het herte bewegen en de verbeelding treffen; als eenvoudigste middelen om daar toe te komen, bezigt hij de woorden; een middel is goed, volgens dat het | |
[pagina 366]
| |
min of meer het doel helpt bereiken; dus moet de schrijver de weerde der woorden schatten, volgens dat zij veel of weinig op het verstand, op het hert en op de verbeelding des lezers werken. Wat is er vereischt opdat een woord iets op den lezer teweegbrenge? Eerst en vooral dient het verstaan te worden, dient er geweten wat begrip het voorstelt, niet alleen door den schrijver, maar bijzonderlijk door den lezer: 't is hij toch voor wien er geschreven wordt. Een woord dat de lezer niet verstaat, is maar zooveel weerd als een ijdele klank, als het gerol eener karre, wanneer het gesproken is; of als de krollekens die de vorst op de ruiten trekt, wanneer het geschreven is. Woorden bezigen die niet verstaan worden, kwakzalversstiel, kan ja, bij eene domme menigte ontzag inboezemen; maar bij verstandige lieden is het iets zoo onnatuurlijks dat het lachen en spotten doet. Uit het voorgaande volgt dat een zelfde woord door den eene kan gebruikt worden en door den andere niet; alles hangt af van te weten of hij tot wien het gericht is, het verstaat. Dichter Janssens heeft, op de dood van zijn kleinste dochterken, een boeksken geschreven dat enkel voor zijne kinderen bestemd is; hij heeft alleen zulke woorden gebezigd die uit den mond zijner kleinen klinken, en hij deed zeer wel. De onderwijzer, in de lagere school, heeft als bruikbare woorden al zulke die behooren tot de taal van het dorp waar hij school houdt. In tijde van kiezingen, komen er in steden en dorpen schriften uit die soms vol staan met plaatselijke woorden, en 't is behendig gehandeld vanwege de opstellers. Wij hebben drij tijdschriften, Volk en Taal, Volksleven en 't Daghet, die, onder andere, tot doel hebben de eigen taal eener streek te doen kennen en bijzonderlijk voor de bewoners dier streek uitgegeven worden; zij gebruiken al de woorden die in de streek gebezigd worden, en zij doen niet slecht. | |
[pagina 367]
| |
Welke woorden kan hij bezigen die eigenlijk Vlaamsche schrijver is, die tot al zijne taalgenooten spreken wilt?... Mag hij zeggen, gelijk sommigen: ‘Ik bekommer mij om de gesproken taal niet; ik ben schrijver, mijn woordenschat is mijn woordenboek, en die mij leest, moet die woorden kennen, zij behooren alle tot de geschreven taal!...’ Moeten is bedwang, zegt het spreekwoord, en de schrijver heeft de macht niet den lezer wetten te stellen en van hem zekere geleerdheid te eischen. Bovendien, de schrijver handelt zoo rechtstreeks tegen zijn belang: hij wilt op den lezer werken, dus moet hij er ingang toe vinden, en dien ingang zal hij krijgen, niet met gelijk een trotsche dwingeland, maar gelijk een hertelijke vriend, eene goede kennis voor den lezer te verschijnen. Wij moeten, ten minste in zake van taalkennis, onze lezers nemen, niet gelijk zij volgens onze begeerte zouden moeten wezen, maar gelijk zij waarlijk, wezenlijk zijn; zelfs onder de geleerden zijn er zeer weinig die eene volledige kennis der geschreven taal hebben, en hij die, bij het kiezen zijner woorden, alleenlijk op zijnen woordenboek peinst, mag zeker zijn hun dikwijls woorden op te disschen die zij niet verstaan. ‘Maar, antwoordt men, neemt den woordenboek en zoekt wat gij niet verstaat.’ Uitzinnig antwoord! uitzinnig als gij voor het gewone volk schrijft, want, ieder weet het, woordenboeken zijn haast nooit te vinden in werkmanshuizen of boerenwoningen; uitzinnig nog als gij tot meer geletterden spreekt: ik lees uw werk en ben getroffen, op eens stuit ik op een onbekend woord, ik zoek en, onder het doorbladeren, ben ik den zoeten indruk kwijt; gij legt mij een vervelenden last op, gij ontneemt mij het genot bij het lezen en... ik leg uwen boek op zijde. Mag de schrijver zeggen, gelijk anderen: ‘Ik laat de geschreven taal onverlet en gebruik al de woorden die ik in mijn gewoon spreken bezig?’ Zeker is het dat de woorden der gesprokene taal veel vóor hebben | |
[pagina 368]
| |
op de woorden die alleenlijk tot de geschrevene behooren. Zij vliegen zonder moeite tot het verstand: ze hooren en verstaan gaat te zamen. Doet ja, een gewonen mensch iets vertellen dat hij gelezen heeft: hij zal wel de gedachten des schrijvers geven, maar die met zijne eigene woorden uitdrukken: zoudt ge niet zeggen dat het gesproken woord rechtstreeks het begrip voorstelt, terwijl het geschrevene eerst eenen omweg maken moet langs het gesprokene, waar het begrip als mede vereenzelvigd is?... De woorden der gesproken taal treffen noodzakelijk de verbeelding: wij hebben ze meest aanschouwelijk geleerd, onze moeder zette de zaak nevens den naam; dat is eene koe, zeide zij, en wees op het dier. Veel dier woorden ook roeren het hert: dikwijls wekken zij in ons zoete herinneringen en teedere gevoelens op uit den lieven jongen tijd, toen wij ze opdeden en zoo gemakkelijk diepe indrukken ontvingen. Eene juffrouw, vriendinne der Vlaamsche letterkunde, vertelde mij het volgende: ‘Ik en vader gingen eens wandelen in den hof; er stonden schoone, blozende krieken. Ik zou ze geerne plukken, maar ik was nog maar vijf jaar en dus te klein om er aan te geraken. Vader bemerkte dat; hij stak mij omhoog en zette mij op zijne schouders. Ik ging aan 't plukken, maar eensklaps springt moeder stillekens toe en roept, tot mijnen grooten schrik, tegen mijne oor: Nu ken ik den fruitenier. Telkens ik dat woord fruitenier hoor, zie ik dat tafereel uit mijne eerste jaren vóor mijne oogen en ik denk aan den braven vader... die reeds zoolang dood is.’ Ik had eene kleine zuster, wij allen zagen haar zoo geerne: zij was zoo braaf en leerde zoo goed. Op eens viel zij ziek: zij had, och arme! de hersenvliesontsteking. Ach! hoe droevig was het dan te huis en hoe verdrietig voor mij: vroeger gingen wij te zamen hand aan hand naar school, en nu moest ik alleen en zonder haar vertrekken. Eens, als de ziekte al verre gevorderd was, keerde ik weer van de klasse en zag moeder van de kamer komen, waar Paulineken lag. Moeder, vroeg ik, hoe gaat het er | |
[pagina 369]
| |
mee? En zij, zij zuchtte: Ach kind! sprak zij, en vraagt het mij niet; het kindeken lijdt zoo bermhertig veel; hoort eens hoe eendelijk zij kermt: het snijdt door mijn hert. Iederen keer dat ik dat woord eendelijk lees, voel ik gelijk eene siddering door mij gaan en ik hoor weer het gekerm van mijne zuster, die nu vijf en twintig jaren overleden is. Die drij eigenschappen maken de gesproken woorden, ge weet het door hetgene hooger gezeid wierd, tot allerbeste, tot volledige middels om den schrijver zijn doel te helpen bereiken, en ik zou geenen oogenblik aarzelen het leste uiteengezette stelsel te volgen, waren al de woorden die ik in mijn spreken bezig, van al onze Vlaamsche landgenooten verstaan en gekend. Maar ach! zoo en is het niet, en ik ondervind het dagelijks beter, volgens dat ik vorder aan het Waasch Idioticon. Juist om treffend de weerde van de gevonden woorden, onder letterkundig oogpunt, te doen uitkomen, teeken ik achter ieder woord het idioticon op waar het in opgenomen is, en hoeveel honderden woorden heb ik niet al die nievers te vinden zijn?... Want, het gaat zeker, al zijn er zeer veel woorden, erkend of niet, aan al onze streekspraken gemeen, er zijn ook heele hoopen die maar aan éene gouw, aan éen dorp, ja soms aan éene straat eigen zijn. Onderzoekt, bij voorbeeld, hoeveel onze spreekspraken verschillen in het benoemen van den vlinder, en gij zult verwonderd staan. Hoe gaat de lezer nu de beteekenis opzoeken van uw gewestwoord dat, zoolang het niet verstaan is, niet het minste nut, maar veel schade doet?... Spreekt niet van de woordenboeken: 't en staat er niet in. Spreekt niet van de idioticons: zij zijn maar in de handen van eenige geletterden, geen een is volledig en veel streken hebben nog geen. Door den samenhang, zegt gij misschien. 1o Dat middel is niet toereikend voor alle woorden; gij gebruikt het Wasche mottevijver (vlinder), zegt mij hoe de samenhang dat woord verklaren kan! 2o Hoe weet gij welke woorden, onder de gebezigde, | |
[pagina 370]
| |
gewestwoorden zijn en verklaring behoeven?... Kent gij de palen waar de geschreven taal eindigt? Of zult gij, die zoo weinig met de woordenboeken ingenomen zijt, willen onderzoeken of de woorden die gij bezigt, er in voorkomen?... Ik twijfel er geweldig aan. 3o Dat middel is ongepast onder letterkundig oogpunt: opdat de schrijver indruk make, moet ieder woord, op den oogenblik dat het gelezen wordt, een licht zijn dat gedurig den glans van het gedacht vermeerdert: mijn oog is het staal dat op den kei, het woord, slaat, en zie! op den slag zelf moet de genster, het begrip daar zijn. De samenhang brengt gewoonlijk het licht maar later aan, wanneer mijn geest reeds in het donker gewandeld heeft: de glans van het gedacht is onderbroken en mijn geest, die vooruitwilt, zal soms maar, en dan nog met groote moeite, terugkeeren om de eenheid te herstellen. 4o Al ware dat middel letterkundig goed, nog ware het niet aan te prijzen, omdat wij het dikwijls onvolledig zouden aanwenden: wij zijn dikwijls onbekwame rechters om te oordeelen wanneer iets dat voor ons klaar is, voor eenen andere klaar wordt. Zoo en zoo alleen kan ik mij de duistere woorden en uitdrukkingen uitleggen van sommige schrijvers, die zeker niets zouden willen zeggen dat voor anderen onverstaanbaar is. Wij hebben de twee uiterste stelsels onderzocht, het stelsel der woordenboeken alleen, het stelsel der gesproken taal alleen. In medio virtus, zeggen wij, en nemen tot regel: Bezigt enkel woorden die én gesproken én geschreven zijn. Die woorden alleen kunnen aan al de vereischten der letterkunde voldoen. Zij zullen van de meeste lezers verstaan worden; daartoe hebt gij eene dubbele waarborg, de gesproken taal der lezers of hunne kennis in andere schriften opgedaan. Zij zullen op het verstand, het hert of de verbeelding van veel lezers werken, van al deze die ze in hun spreken bezigen. Misschien zal men opwerpen: Dat stelsel zullen | |
[pagina 371]
| |
wij in zeer veel gevallen niet kunnen volgen, vermits zooveel woorden die wij in 't spreken bezigen, niet in de woordenboeken staan en zooveel andere woorden der geschreven taal niet in de volkstaal voorkomen. In zeer vele gevallen, kan ik niet toegeven; in sommige, ja. Door 't bulderen van de eenen op de volkstaal, door 't spotten van de anderen op de woordenboeken, ontstaat bij velen het gedacht: de volkstaal bevat niets van de boekentaal, of: de woordenboeken geven niets van de levende taal. Vergelijkt, in eenen woordenboek, uwe gesproken taal met de geschrevene, en gij zult gauw ondervinden dat op tien woorden er negen én gesproken én geschreven zijn, ja, dat in de woordenboeken veel woorden der gesproken taal staan die, omdat zij nooit in de boeken gebezigd worden, door u als enkel gesproken aanzien werden. Wilt gij er bewijzen van?... Zeven mijner medewerkers voor het idioticon zonden mij het woord peerdenmeester; zij peinsden dat het een gewestwoord is, waarschijnlijk omdat men overal veearts te lezen krijgt, en toch, de strenge Kramers geeft het en vertaalt het door vétérinaire. Over drij jaar gaf ik aan eenige leerlingen het volgend werk: Doorbladert de vijf eerste letters van uwen woordenboek en schrijft op eene lijst al de woorden over die gij in uw spreken bezigt; allen waren verwonderd over het groot getal bladzijden die zij van noode hadden. Leest onder de West-Vlaamsche schrijvers zulke die tot stelsel hebben enkel woorden der gesproken taal te bezigen, en gij zult dikwijls heele bladzijden tellen waar niet éen gewestwoord in staat. Wilt dat zeggen dat de woordenboeken volledig zijn? Dat er niets goeds meer uit de volkstaal over te nemen is? Hoegenaamd niet; maar.... wij zitten in de taalkunde. Keeren wij tot ons onderwerp terug. In sommige gevallen, zeide ik hooger, zult gij het stelsel niet kunnen volgen. Doch daardoor is het niet afgebroken; integendeel, de uitzondering bevestigt den regel. Welke zijn die enkele gevallen? 1o Voor eenige | |
[pagina 372]
| |
begrippen, die nooit den geest van het gewone volk bezighouden, zult gij maar woorden hebben die enkel geschreven zijn; neemt dan, als er keuze is, het woord dat u minst vreemd toeschijnt. 2o Voor andere begrippen zult gij soms een woord hebben dat enkel geschreven is, en een gansch ander dat enkel gesproken is. Hoe hier gehandeld? Ik laat u vrij; zeker is 't, als gij eenen volksboek schrijft, dat niemand u met reden het gewestwoord als vlek zal mogen aanrekenen, indien gij het bezigdet om op uwe streekgenooten een dieperen indruk te maken. Om het verkozen stelsel goed te volgen, is het voordeelig bij elk uit te drukken gedacht zich af te vragen: Hoe zou ik in 't gewoon spreken dat zeggen?... Schrijft dan gelijk gij het zeggen zoudt, en, op weinige uitzonderingen na, zult gij niets te veranderen of te verbeteren hebben. Zoo zult gij er toe komen eene klare, eenvoudige, verzorgde levende taal te schrijven, die ik het oorbeeld noem van den stijl. Groote, holklinkende woorden zullen er niet voorkomen en de Vlaming die u leest, zal dikwijls zeggen: zoo kan ik ook schrijven. Maar vermindert dat de weerde van uw werk?.... Volstrekt niet: Simplex sigillum veri (Boerhave). Qui ne peut briller par une pensée, veut se faire remarquer par un mot (Voltaire). Les meilleurs livres sont ceux que ceux qui les lisent, croient qu'ils auraient pu faire (Pascal)Ga naar voetnoot(1). (Het gaat voort.) Am. Joos. |
|