| |
| |
| |
Het lied der Linden.
(Bij het Gouden Jubelfeest der herstelling van Tongerloo's abdij den 2 Juli 1890.)
I
VOOR de grijze poort des kloosters
Staan zij met hun reuzenleden -
Trouwe wachters en getuigen
Van 't verleden en van 't heden;
Staan de Linden eeuwenheugend,
Staan zij met hun breede schonken,
Monsterstammen diepgekloven,
Diep en breed in de aard geklonken;
Met hun honderd forsige armen,
's Winters knokkelig uitgestoken,
's Zomers in den groenen sluier
Van hun bladerdos gedoken.
's Zomers - o! de grootsche tempel,
Door een looverdak gesloten,
Op twee rijen pijlerbundels
Krachtig uit den grond gesproten;
Tempel, waar gewiekte zangers
Jubelend hunnen Schepper loven,
Waar het hart des vromen denkers
Weggesleept wordt hoog naar boven...
| |
| |
Doch wat waart er door de bladeren,
Wijl de gewiekte zangers zwijgen?
En wat wondere stemmen fluisteren
In de takken, in de twijgen?
Hoort! de wind vaart door de bladeren:
't Is een suizen, 't is een hijgen,
't Is een jammeren, 't is een juichen,
In de takken, in de twijgen.
't Is het Lied der reuzenboomem,
't Lied van rouw- en vreugdedagen,
't Lied van oudere en jongere tijden:
Zonnegloor en onweersvlagen.
Hoort! daar zwelt en golft en galmt het
Onder den ademtocht der winden,
't Lied van smart en hoop en vreugde,
't Lied der eeuwenheugende Linden.
Het Lied der Heerlijkheid.
1
Verrukkend was 't, den uchtend van ons leven,
Verrukkend was 't, nog jaren lang nadien,
Het oude Sticht, met glans en roem omgeven,
In al zijn pracht en heerlijkheid te zien!
't Lag daar voor ons - oase der woestijnen
Van 't Kempenland - alom gebenedijd
Door 't dankbaar volk, op wien de Norbertijnen
Hun weldaan strooiden kwistig wijd en zijd.
't Lag daar voor ons, eene kleine stad gelijkend,
Met torens, ringmuur, poort en gracht en wal.
't Lag daar voor ons, met kloosterbouwen prijkend
Door kunst versierd met schatten zonder tal.
Een pronkjuweel - een tempel praalde in 't midden
En dreef zijn fiere naald het luchtruim in,
| |
| |
Waar 't klokkenorgel, hoog ter torentin
Klingklanglend, riep tot arbeid, rust en bidden.
En in de schaduw van dat heiligdom -
In breeden kreits - rees bouw aan bouw alom,
Door 't frissche groen omlijst van lustwaranden:
Hier de abtenwoon, daarnaast de bisschopshal
En 't vreemdenhuis, en ginds de kloosterpanden,
En verder werkplaats, hoeve en schuur en stal -
Bij 't grootsche en eedle 't nuttige overal...
Dat was het zicht bij d'uchtend onzes levens;
Dat was het zicht nog jaren lang nadien:
Een visioen van nut en glorie tevens!
Verrukkend was 't die heerlijkheid te zien!
Maar streefden en woelden,
2
Doch grootscher nog een gloriekrans omkroonde
Ons Tongerloo, waar - in onbreekbren bond -
Verheven deugd naast diepe kennis troonde,
Heur gaven mild verspreidend in het rond.
Wat abtenrij, waarop het sticht kon bogen
Door 't vijftal eeuwen, die reeds henentogen
Sinds 't heuglijk uur, dat Tongerloo ontstond!
Wat grootsche reeks van vromen, van geleerden,
Van noeste wroeters, die het Kempenland -
Moeras weleer naast woestenij van zand -
In een landouw van vruchtbaarheid verkeerden;
| |
| |
Die licht verspreidden door den donkren nacht,
Waar dwaling en onwetendheid regeerden
Zoo lang en bang; die, met den schat bevracht
Van Gods- en menschenliefde en zelfverzaking,
Ten oorlog trokken tegen hongersnood
En ziekte; die, slechts snakkend naar volmaking,
Voor offer deinsden noch voor marteldood!
Wij zagen hen - die zelfvergeten helden -
Hier, nederig gebogen tot den grond,
Bevruchtend met hun zweet de dorre velden,
Daar tranen stelpend, die vol wanhoop welden;
Ginds hulpe biedend aan de lijdensspond,
Terwijl zij, na volbrachten plicht, weer snelden
Naar 't heiligdom des Heeren onvermoeid,
Om nacht en dag er 's Heeren lof te melden,
Voor wien hun hart van vrome liefde gloeit.
Dat lied, dat lied - wij hoorden 't zeven malen
Op elken dag, jaar in jaar uit, herhalen;
Het klonk ten tempel uit en golfde voort
Langs kloosterbouw en muur en wal en poort;
Het dreef tot ons, bleef in de twijgen hangen,
Vulde onze kruin met godgewijde zangen,
En - joeg de wind door onzen bladerdos,
Dan brak het als een feestlijke echo los.
| |
| |
| |
II.
Dat is 't lied der oude boomen.
Doch, opeens, zij huiveren, zwijgen;
En alleen een pijnlijk rillen -
Als een stuip - beroert de twijgen.
En het rillen wordt een zuchten,
Wordt een weenen, wordt een snakken;
En daar droppelen treurnisliederen
Uit de neergebogen takken.
Het Lied der Verdelging.
Wee!... Hoe zit zij eenzaam en verlaten,
Beeld van rouw en grondelooze smart!
Wee!... Hoe zit zij, in heur tranen badend,
Op het puin met droef gebroken hart!
1
Moeder zonder kindren, ach! waar zijn ze?
Waar is 't kroost, o eens zoo rijk begaafde,
Dat u, eeuwen lang, zoo trouw omringde
En zich heilvol aan uw boezem laafde?
Ach! hoe zijn uw tempel, uwe panden,
Ach! hoe zijn uw torens, uwe hallen
Dus ontvolkt, baldadig omgesmeten
En tot vunzig, aaklig puin vervallen?
O, wij weten 't!... Eens, daar kwamen horden -
Woeste duivlen, door de hel gebakerd -
En zij roofden wat zij konden; 't overig
Hebben ze omgerukt en neergeblakerd.
Ach! hij heugt ons nog, die dag - de nare! -
Die u zag den vijand prijsgegeven,
Dag, in 't boek van Tongerloo's annalen
Wreed met bloed en tranen aangeschreven.
| |
| |
Sedert toen zit ze eenzaam en verlaten -
Beeld van rouw en onbegrensde smart -
Zit zij daar, de onttroonde, kinderlooze,
Op het puin met droef gebroken hart.
2
Ach! hij heugt ons nog, die dag - de nare!
Winter was 't. Het witte sneeuwkleed strekte
Als een lijkwâ heinde en ver, en treurig
Bogen we onder 't sneeuwkleed, dat ons dekte.
't Laatste, 't scheidensuur bomde uit den toren;
't Laatste koor was snikkend afgezongen -
Doodslied dof door onze kruinen galmend -
En dan werden ze uit hun woon gedrongen,
Uit hun woon gejaagd, de Norbrechtszonen,
Als misdadigers, om rond te zwerven
Rusteloos, tot dat ze op ballingsbodem
Slechts nog ruste vinden in het sterven;
Of om, wreed vervolgd als wilde dieren,
Eindelijk te sneven, martelaren,
Op 't schavot of in de kerkerholen,
Van hun trouw aan God en Godsaltaren.
En daarom zit ze eenzaam en verlaten -
Beeld van rouw en onbegrensde smart -
Zit zij daar, de onttroonde, kinderlooze,
Op het puin met droef gebroken hart.
3
Ach! hij heugt ons nog, die dag - de nare!
Treurig zagen wij hen buitentreden -
Witte schimmen op het witte sneeuwkleed -
Tranen, zuchten mengend bij gebeden.
| |
| |
En wij, honderd jaren trouwe wachters
Van het kloostersticht alreeds, wij bogen
Treurig ook de blank besneeuwde takken,
Wen zij ons voorbij- en henentogen.
Toen zij, ginder, aan den kruisweg kwamen,
Zagen wij hen rond den prior knielen
Voor zijn zegening, terwijl de vlokken
Sneeuw als englentranen nedervielen.
Dan, terwijl ze een laatsten blik naar 't klooster
Richtten, werden zij uiteengedreven;
En een zucht, die door de takken waarde,
Fluisterde ons: ‘Vaarwel, vaarwel voor 't leven.’
Sedert dan zit ze eenzaam en verlaten -
Beeld van rouw en onbegrensde smart -
Zit zij daar, de onttroonde, kinderlooze,
Op het puin met droef gebroken hart.
4
En terwijl de Norbrechtszonen dwalen,
Wordt het woest vernielingswerk voltrokken,
Bouw na bouw gesloopt en omgesmeten,
Puin op puin gehoopt en brok op brokken.
In den dag weerklinkt houweel en moker
Aaklig, en de muren wankien, vallen;
En de torenreus ploft in den vuurgloed
Aaklig neder onder dondrend knallen.
In den nacht, den donkren! rijzen schimmen,
Aaklig bleek, en waren door de puinen,
En de nachtuil, bij ons angstig sidderen,
Steent en knapt van schrik in onze kruinen.
| |
| |
Aaklig, aaklig! ja, 't is alles aaklig!
Aaklig is daar ginds dat hooploos sneven;
Aaklig 't dwalen der gebannen zonen;
Aaklig dat wij - wij alleen - hier leven,
Ach, onttroonde, kinderlooze Moeder,
Moeder met het droef gebroken hart,
Waarom kunnen wij met u niet sterven,
Sterven om uw grondelooze smart?...
(Vervolgt.)
F. Servaas Daems.
|
|