Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Archeologische wandelingen.HET is altijd aangenaam van zijn eigen land te mogen spreken; er goed van zeggen gaat gemakkelijk.... er de waarheid over schrijven meenen wij het nuttigst, inzonderheid als het, zooals hier, zijnen kunstroem geldt in het verledene en in het toekomende. Volgens een oud kunstschrijverGa naar voetnoot(1) was er een tijd in België, dat bijna alle schilders kunstenaars waren, want al de kerken werden van binnen beschilderd. Hoe is dat gebruik in verval geraakt en waar zijn die kunstenaars gebleven? Ik meen dat het de moeite waard is, die zaak eens van bij te onderzoeken, en van dit standpunt uit, een kunstwandelingsken te doen. Beginnen wij met Gent en omstreken.
Waar schittert toch
De bouwkunst nog
Zoo heerlijk als bij u? Wie vlecht zij rijker krone?Ga naar voetnoot(2)
Zoo zingt de dichter aan de grijze stad der Artevelden. Bekennen wij het ootmoedig, het heeft | |
[pagina 350]
| |
tijd gekost eer Gent zich eindelijk rekenschap gaf van de kunstgewrochten in zijnen schoot bedolven. Eilacy! voor het meeste deel onzer stadgenooten bleef de kunst een doode letter; uitsluitend bezig met nijverheid stelden zij slechts belang in zaken van hun vak, en ondertusschen vielen onze monumenten langzaam in puin, zooals ons stadhuis, onze lakenhalle, ons 's gravenkasteel, ons duivelssteen, onze Sint-Baafsabdij en meer andere rijke en kostelijke overblijfselen uit het gouden tijdvak onzer kunstgeschiedenis. Er is zelfs een gemeenteraad geweest zoo onbekommerd om kunst en geschiedenis, zoo burgerlijk en kruideniersachtig zuinig, dat eenige liefhebbers hem een streepje grond van fr. 3000,00 moesten afkoopen om te beletten dat eenig prozaïsch gemetsel op zijn fabrieks gebouwd, gansch het zicht benam van de merkwaardige overblijfselen der abdij die in de 7de eeuw de wieg was onzer stad. Doch, zeggen wij het nu ook ter eere van onze stad, die onverschilligheid begint te wijken en de kunstsmaak verrijst wederom met het natuurlijk gevolg, dat de vrienden van het schoone er zich op toegelegd hebben, vooraleer iets nieuws in het leven te roepen, het oude te bewaren. Zoo zien wij thans te allen kante de oude gebouwen hersteld worden, en eenige bijzonderen ook beijveren zich hunne lieve puntgevels der Vlaamsche Renaissance weder in hunnen vorigen staat op te poetsen. Alles doet ons hopen dat Gent welhaast uit zijne asch zal opstaan, dat de nationale bouwkunst, eene wijl op het achterplan verstoken, hare rechten gaat herwinnen, en dat men eindelijk de woorden van den dichter der Drie zustersteden zal verstaan: Geen rijker kroon
Dan eigen schoon.
| |
[pagina 351]
| |
Met zich toe te leggen op de herstelling van het buitenste onzer kerken heeft men zich eindelijk ook afgevraagd indien het binnenste wel onaangeroerd moest blijven. In de middeleeuwen beschilderde men de binnenmuren der kerken; overal vindt men sporen van die muurschildering, te Gent namenlijk in Sint-Baafs, in den ouden rifter der Sint-Baafsabdij vroeger de kerk der Sint-Machariusparochie.
Heden schijnt een nieuw beginsel de bovenhand genomen te hebben. De bouwmeester kan den schilder missen, de kleuren mogen geene schaduwe werpen op zijne lijnen, en zoo valt de architecturale schilderkunst in de vergetelheid en wordt de kunstenaar der figuren en der kleuren uitsluitend naar zijn schilderezel verwezen. Hoe nu die nieuwe manier van doen beoordeeld? Vooraleer tot eene oordeelvelling over te gaan, achten wij het nuttig eerst eenen blik te slaan op de grondbeginselen zelf die tot richtsnoer gediend hebben aan deze nieuwe school. Zijn wij vrij en vrank, en zeggen wij ronduit dat, ons dunkens, het zoo hoog opgehemeld princiep van den naakten baksteen en van het uitsluitend gebruik van de bouwstof zonder verdere versiering aan de schilderkunst ontleend, het uitvloeisel niet kan zijn van een beredeneerd bouwkundig stelsel, maar alleen het ongelukkig gevolg van eene bestaande leemte, van eene hinderlijke tijdelijke noodzakelijkheid. Geene bouwkunst, noch in de oude noch in de moderne tijden, heeft ooit aan de krachtige en gelukkige medewerking der kleuren verzaakt. Waarom dan stellingen en gebruiken opofferen zoo oud als de kunst zelf? Zooals ik het daareven liet vermoeden was het uit noodzakelijkheid, uit gebrek aan eene degelijke | |
[pagina 352]
| |
muurschilderingschool. Eene niet bestaande school had natuurlijk geene leerlingen kunnen kweeken. Lang reeds heeft de bouwkunst ten onzent meesterwerken voortgebracht (ik spreek van de nieuwe monumenten in spitsbogentrant); men aarzelt niet meer eene hoofdkerk op te bouwen omdat men zeker is van te gelukken. Maar had de bouwkunde, twintig jaar geleden, eenen schilder moeten zoeken om zijn gebouw in harmonij van kleuren te versieren en te volledigen, zou men hem gevonden hebben? Wanneer de herleving der bouwkunst reeds meesters opleverde lag de schilderkunst nog in de wiegGa naar voetnoot(1). Het gevolg hiervan was, dat in den beginne, de bouwmeester onmogelijk het palet ter hulp roepen kon; zelfs later waren de eerste proeven van hedendaagsche muurschildering ver van aanbevelenswaardig te zijn (hier breedvoeriger over als wij de Brugsche hoofdkerk zullen bespreken). Men verstaat bijgevolg dat de bouwmeester die slechts bouwmeester is en niet ingewijd in de kunst der muurschildering, vijand is van alle kleuren en met recht huivert door een onbehendigen borsteltrek geheel de samenstemming van zijne lijnen te zien verbreken. Dergelijke vrees moest eenen Giotto b.v. niet bekruipen omdat hij tevens bouwmeester, schilder en beeldhouwer was, en gewapend met zijn driedubbele kunst kon hij beurtelings de eene ter hulp der andere vragen en zoo gedachten en effecten uitwerken on te verwezenlijken door iemand slechts in één vak te huis. Beroofd van de medewerking der schilderkunst vroeger altijd noodzakelijk geacht, zoekt de tegenwoordige bouwmeester natuurlijk zijn schoonheidseffect alleen in de keus en de ordening der bouw- | |
[pagina 353]
| |
materialen. Zeker vormt in de afgekalkte gewelven onzer kerken de roode steen een bevallig en samenstemmend geheel met de witte ribbebanden; zeker geeft de grijze arduinsteen in de beuken een grootschen en strengen indruk, doch alle grootschheid en alle bevalligheid verdwijnen, als men voor die groote binnenmuurvlakken in rooden baksteen staat, die in hunne ruwe en schreeuwende tonen het oog onaangenaam aandoen en gelijken op een huis in aanbouw, dat niet vroeg genoeg afgewerkt kan zijn. Overigens, sedert wanneer is de baksteen monumentaal geworden, en sedert wanneer is het waardig van Gods huis opgebouwd te worden in den trant van een paardenstal? Aan grootere en andere hindernissen gaat dit stelsel nog mank, doch hier insgelijks meer over als wij de kerken in het bijzonder zullen onderzoeken.
Tot hiertoe hebben wij slechts nieuwe gebouwen bedoeld waarvan de planmakers, volkomen meester in hun eigen werk, gerechtigd zijn zich om onze critiek niet te bekreunen, maar als oude gebouwen in het spel zijn, als er spraak wordt van de herstelling van gewrochten door anderen in het leven geroepen, dan verandert de toestand en worden wij op onze beurt meer meester en vrij in onze oordeelvellingen. Immers kan of mag de herstelling van een monument niet anders opgevat worden dan in den zin het terug te brengen tot den staat waarin het zich bevond vóór de herstelling noodig was. Mijns inziens, en voor niemand kan het twijfelachtig zijn, zijn al onze hoofdkerken en al onze oude kerken van binnen beschilderd of minstens daartoe bestemd geweest. Vroeger heeft men mij de kerk der H. Waudru te Bergen als uitzondering | |
[pagina 354]
| |
tegen gesteld, ook zal ik die opwerping in het breed beantwoorden, als wij in onze wandelingskens aan bedoelde kerk gekomen zullen zijn. Voor mij is het geene herstelling hetgeen in de Sinte-Goedelekerk te Brussel gebeurd is, de oude muurschilderingen af te krabben terzelfdertijd met den plaaster en den kalk die ze bedekten. Ook is het met recht en rede dat de oudheidkundige congressen te Brugge, Charleroi en Middelburg gehouden, den wensch uitgedrukt hebben gewetensvol de overblijvende oude muurschilderingen te eerbiedigen, en daar waar zij nog voldoende bewaard zijn gebleven, ze in hunnen vorigen staat volkomen te herstellenGa naar voetnoot(1) Deze besluitselen zijn overigens slechts het uitvloeisel van het grondbeginsel vroeger gestemd: de muurschildering is de wenschelijke vollediging van het kerkgebouwGa naar voetnoot(2). Maar al te dikwijls is alle spoor van schildering verdwenen, en niets bestaat er meer dan het ellendig witsel dat de schoonste architecturale vormen verbergt, wat dan gedaan...? In dit geval hebben de hooger vermelde congressen aangeraden de kerken te laten gelijk zij zijn om ze te beschutten tegen eenige kinderachtige en zotte bekladdering. Maar ik vraag het mij af, met welk recht krabt men het witsel af met het doel een gebouw naakt te zetten dat nooit tot dat einde gemaakt is geweest? Het is het werk der onovertroffen meesters der 13de en 14de eeuw schandig misvormen, hunne meestergewrochten plichtig van hunne bestemming afkeeren, het is barbaarschheid en eene daad tegen de rede en tegen het gezond verstand. Zie de onsymetrischheid of onevenmatigheid der voegen, de grillige en aanstootende bontgekleurdheid der steenen! | |
[pagina 355]
| |
Wij meenen dat de oorsprong van het witten onzer tempels langs den eenen kant ligt in den destijds heerschenden smaak, en langs den anderen kant in het gebrek aan hulpmiddelen om de noodige herstellingen uit te voeren. Gelijk alle menschelijke gewrochten vergingen en verschoten de muurschilderingen in de kerken, de herstelling viel te duur en de geest des tijds die den spitsbogentrant gothisch ofte barbaarsch noemde, bracht het zijne bij om, gemak- en zuinigheidshalve, die schilderingen maar blootweg in het wit te bekladden. Met den gang der eeuwen is de kunstsmaak weer gewijzigd en onze bouwmeesters die ook altoos op nieuws uit zijn, hebben nu den oorlog verklaard aan alle kunstmatige kleuren. Gisteren waren de kerken wit, heden staan zij rood!
In een volgend artikel studeeren wij Sint-Baafs, Sint-Jacobs, Sint-Michiels en andere kerken van Gent.
G. van den Gheyn, pr. |
|