Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
De Leproos in de middeleeuwen.DE schrikkelijkste der geesels, die ooit de menschheid teisterden, is ongetwijfeld de Melaatschheid. Zij bestond reeds in de verste oudheid, daar de H. Schrift er gewag van maakt in het IVe boek, Ve hoofdstuk, van het Boek der Koningen. Men leest daar inderdaad dat Naaman, Syrisch krijgsoverste, van de melaatschheid werd genezen na, op bevel van Eliseus, zich zeven maal in de Jordaan gereinigd te hebben. Verder spreken de Gewijde Boeken nog van Maria, Mozes' zuster; van Ozias, koning van Juda, van Job, ook met melaatschheid geslagen; van Lazarus en verscheidene anderen, die Christus, door enkele aanraking, genas. - Naar Lazarus betitelde men de kwaal veeltijds met den naam van Lazarusziekte, daar in de middeleeuwen ziekten evenzeer als gilden, neringen en broederschappen onder de aanroeping werden gesteld van eenen heiligeGa naar voetnoot(1). Leproos is de gewone naam, waar een besmette persoon mede aangeduid werd. De eerste wetgever, die zich met de melaatschheid bekommerde, is Mozes geweest, die beval dat men de lijders zou opsluiten; de eerste dichter die er in zijne zangen van repte, was Job, die een indrukwekkend | |
[pagina 339]
| |
tafereel ophangt van de verwoestingen, welke de kwaal op zijn lichaam had aangericht. Langen tijd dacht men, dat de melaatschheid in het westen van Europa werd medegebracht door teruggekeerde kruisvaarders. Michelet, de romantische geschiedschrijver, heet ze: ‘sale résidu des Croisades’ (Histoire de France, III, 256.) Dit is evenwel mis. Reeds in de IIe eeuw der Christene tijdrekening was de kwaal verspreid over gansch het Romeinsche keizerrijk; nadien verminderd, verscheen zij opnieuw in het Westen met meer hevigheid dan vroeger, zoodat men in de VIIe eeuw reeds leprozerijen vindt te Maastricht, te Verdun en te Metz. Het vijfde Concile van Orléans, ten jare 549 gehouden, stelde eene bijzondere schikking vast aangaande het onderhoud der besmetten, die aan de liefdadigheid der bisschoppen werden aanbevolen. Toen bestonden er reeds in Frankrijk en in Duitschland woningen voor melaatschen, die gemeenlijk werden gebouwd op palen, even boven den grond. Al de wetgevers, na Mozes, spreken van de verschrikkelijke kwaal; volgens de Frankische wetten was het der gezonde vrouw vergund te scheiden van haren melaatschen echtgenootGa naar voetnoot(1). Zijn de kruistochten de invoerders niet geweest der melaatschheid in onze streken, men kan evenwel aannemen dat zij tot de verbreiding der kwaal hebben medegewerkt. Men wil, dat er in de XIIIe eeuw niet min dan 800 leprozerijen in Frankrijk bestonden. Te Brugge, buiten muren, was er reeds eene ten jare 1062. Verschrikkelijk was de toestand der ongelukkigen, die, gelijk eene Gentsche schepenenacte van 1412 zegt, waren ‘ghesleghen metter roeden der lazarien.’Ga naar voetnoot(2) Hunne huid, bezaaid met roode en zwarte vlekken, | |
[pagina 340]
| |
verhardde langzaam, rimpelde en scheurde eindelijk met eene onuitstaanbare jeukte open. Hun neus zwol op, 't geheele gelaat werd misvormd; de adem des besmetten gaf eenen onverdraaglijken stank, en op de gezwollen gewrichten van armen en beenen verschenen ongeneeslijke
abcessen en zweren. De vezelige bevestiging der gewrichten ging te niet en 't eene lichaamsdeel na het andere rotte af, totdat de romp niets meer aanbood dan den laatsten graad van bederf, waaronder de lijder, in verschrikkelijke pijnen, zijne in angst en afkeer doorgestane dagen eindigdeGa naar voetnoot(1). Besmettelijk (men wil, dat de melaatschheid erfelijk was tot het derde of vierde geslacht), in de meeste gevallen ongeneeslijk, begrijpt men welken diepen afschuw dergelijk eene ziekte bij den gezonden mensch moest verwekken. Dit ging zoo verre, dat niemand een voorwerp in de hand zou hebben genomen hetwelk door eenen leproos was aangeraakt, uit vrees van besmetting, om welke te voorkomen de overheden maatregelen namen, die in onze eeuw streng, zelfs wreed kunnen schijnen, maar welke wij niet mogen beoordeelen volgens hedendaagsche begrippen of toestanden. | |
[pagina 341]
| |
Bij de eerste verschijnselen der ziekte moest men zich aan een onderzoek onderwerpen, en wie besmet bevonden was, zond men naar het hospitaal. Geestelijke en burgerlijke overheden beide bevolen de afzonderingGa naar voetnoot(1). Begoeden lieden liet men toe, zich in het veld eene schuilplaats te doen bouwen, waar zij blijven moesten; dat waren de Veld- of Akkerzieken, waar onze oude schepenenboeken van gewagen. De Kerk had daarvoor zelfs eene bijzondere plechtigheid ingericht, om èn zieken èn gezonden tot voortdurende waarschuwing te verstrekken; maar te gelijk met de verbanning buiten de samenleving had de Kerk de ongelukkigen den troost gelaten van den godsdienst: werd de besmette ontvlucht, de priester ten minste mocht hem nooit zijnen bijstand weigerenGa naar voetnoot(2). Eene andere voorzorg tegen de verspreiding der kwaal bestond in de bijzondere kleeding, welke de melaatschen, vooral degenen die op den buiten leefden, van de overige menschen onderscheidde. Geen kind zelfs of 't kende den mantel, den hoed en den klepper van den besmette, en het gevaar, dat er bestond van met den drager zulker kleedij in aanraking te komen. Reeds in de XIIe eeuw werd de ridderorde van St. Lazarus ingesteld om de leprozen van het H. Land te helpen, en zij deed dit op eene echt bewonderenswaardige wijze: zij toonde zoo weinig afschrik te hebben van de vreeselijke kwaal, dat melaatschen zelven als leden der broederschap aanvaard, en ja, de grootmeesters der orde onder de zieken gekozen werden. Dit was (zoo merkt Michaud in de Histoire des Croisades te recht op) het goddelijke voorbeeld volgen van Christus, die de menschelijke natuur aanvaardde om de mensch- | |
[pagina 342]
| |
heid te verlossen. Een ooggetuige, Jacob de Vitry, die omtrent 1240 leefde, spreekt op de loffelijkste wijze van de grootmoedige zielen, die hun leven doorbrachten te midden van een walgverwekkend bederf en eenen onverdraaglijken stank, uit liefde tot Christus en den medemensch, aldus vrijwillig zich eene boete opleggende, ‘slechts te vergelijken met de pijniging der heilige martelaren’. Eene vluchtige schets van den toestand der Leprozen, van het begin der ziekte tot aan den dood, zal ons laten oordeelen hoeveel moed en menschenliefde er vereischt werden bij de Broeders en Zusters der middeleeuwsche leprozerijen om de afzichtelijkste aller ziekten hunnen dienst te wijden. | |
ZiekteGa naar voetnoot(1).Men had verschillige graden of soorten van melaatschheid. Zij, die door de bruine waren aangetast, hadden ‘botten tusschen vel ende vleesch int aensichte, aen aermen ende handen ende aen hoeren’. Zij hadden luttel wenkbrauwen en ‘onghemaecte voeten, zeere ghezwollen ende dicwilt gaten daer in’. Doorgaans ‘drupte het bloed uit hunnen neus en waren zij bestopt int hooft’. De neus, plat, neergedrukt, was geel van kleur; 't lichaam ‘spekelde’. De witte ziekte had de volgende kenteekens: ‘ooghen treckende, ende leep ende waterende, den nueze scherp ende snijwele’; lamheid aan handen en voeten met ‘groote juecte ende treckinghe’; ‘luttel spierincx’ in de handen; bleekheid van kleur; roode puisten op het lijf, met kleine gaten ‘die stincken zeere’. Deze zieken (zegt ons handschrift) werden door gaans ‘leepros’ geheeten. | |
[pagina 343]
| |
De ‘packerien’ waren ‘altoos dompende’, en ‘naest haren lijve heet ende drooghe, ende zeere schelferende ende groete juecte’ hebbende. Zij waren ‘doet van vingheren.’ Het schelferen duurde voort ‘altoos al doet ment af’. De nagels der vingeren waren ‘doetverwich’. Deze drie ziekten waren ongeneeslijk. De lamheid in de ziekte kon drie verschillige oorzaken hebben: ‘van gheesten; oft van quaden winden, die men vaet; bij roukeloosheden der suergienen, dat zij de lieden qualic bezorghen ofte nyet de conste en hebben.’Ga naar voetnoot(1). Tot verzachting der pijn waren verschillige hulpmiddelen gevonden. De bruinen ‘vermaect men met werck ende aysine’; en waren de gaten zwart geworden, men stampte ‘donderblare ende tempert huut met aysine, ende men heedt medt de vulselsGa naar voetnoot(2), die men in de gaten legt’. Kregen de bruinen eene ‘vremde zweeringhe’, dan legde men daarop eene zalve van ‘witte maluwe, joncfrauwe maercke ende sensuGa naar voetnoot(3), baerghinGa naar voetnoot(4) smeer ende tarwen blomme’. Op dezelfde wijze werden de witten verzorgd, maar ‘twitte moet zijn ghewiject naar de diepte van den gaten, want zij ghemeenelic zijn nauwe ende diepe’. | |
[pagina 344]
| |
De ‘packerien’ vergden meer oplettendheid en zorg. Deze moest men ‘zeer cuusschelic houden, dicwils baden ende wasschen ende dicwils smauten met ontsauten boteren’. Dit werk moest om de twee dagen vernieuwd worden, tenware ‘dat zeere dicke waren’, in welk geval het zalven elken dag te herhalen was. In de kloven legde men een weinig schapenvet. Het linnen, dat de ‘packerien’ droegen, moest altijd zuiver zijn. Een ander soort van melaatschen noemde men ‘haerinxen’. Deze hadden ‘ghelu roeven, vele, over haerlieder lijf, ende roeveghe muesenGa naar voetnoot(1) up tende van haren vingheren ende up tende van haren teen’. Bleef dit ongemak den zieke eenigen tijd bij, dan was de kwaal ook ongeneeslijk. Het werk en de azijn, waarmede de leprozenwonden vermaakt werden, moesten zuiver zijn; kwam er ‘brand’ bij, dan moest men wijnazijn nemen ‘om de vulsels, ende de plaestere met bierasijne, die goed es.’ Groenen noemde men de zieken, die ‘mutsen an naghelen, an voeten ende an elleboghen’ hadden. Op deze plekken legde men eenen pap van ‘gruus ende beetcoolen blaren’, die tot uitwerksel had de ‘mutsen’ te doen ‘muerremen ende afgaen’. Als oorsprong der Lazarusziekte geeft het handschrift, aan hetwelk wij deze bijzonderheden ontleenen, op: de ‘scuerfzeere’ of ‘witten evele’, en de ‘voetswerdt’ of ‘botten van den brunen evele’. | |
Onderzoek der ziekte. - Burgerlijke en geestelijke wetgeving voor de Leprozen.Wij hebben gezegd dat bij de eerste verschijnselen der ziekte de melaatsche zich onderwerpen moest aan een onderzoek, van welks uitslag zijn toekomstig lot afhing. | |
[pagina 345]
| |
Het recht van eenen leproos te doen onderzoeken behoorde in ons land aan de burgerlijke overheid en werd gewoonlijk uitgeoefend in de voor de melaatschen bestemde gestichten, door de Zusters of Broeders, die ze bedienden, met eenen of meer geneesheeren. Te Ter Bank, bij Loven, zetelden voor gansch het hertogdom Brabant, krachtens bijzonder privilegeGa naar voetnoot(1), de priorin en de drie oudste Zusters, aan wie elke uitspraak betrekkelijk enquest, veroordeeling en vrijstelling uitsluitelijk toekwamGa naar voetnoot(2). De leprozen van 't Namensche zond men naar het hospitaal, geheeten Cornillon, bij Luik; zij werden vergezeld door de meesters van 't hospitaal hunner stad en eenen der Broeders. Te Antwerpen geschiedde het onderzoek in het gesticht Ter Zieken tot het einde der XVe eeuw, en vervolgens te Ter Bank; te Bergen, in 't hospitaal van St.-Lazarus; te Gent in het Rijke Gasthuis; te Brugge in het huis van Ste-Magdalena; te Ieperen in het hospitaal gezegd der Hoogezieken. Deze inrichtingen stelden hun voorrecht op hoogen prijs en gedoogden niet dat anderen het zich aanmatigden. Dit was zoo overal, gelijk het volgende voorbeeld bewijzen zal. Te Corbie besliste de abt alléén over het ingaan en verlaten van het lazaret, dat door hem was opgericht. In 1255 hadden meier en schepenen eene vrouw, verdacht van melaatsch te zijn, uit haar bed gehaald en waren uit dien hoofde in den ban der Kerk geslagen. De magistraten beklaagden zich bij den vorst, die de beslissing der zaak opdroeg aan drie scheidsrechters. Het vonnis, gedagteekend van November 1255, geeft ons een niet onaardig staaltje van de XIIIe eeuwsche | |
[pagina 346]
| |
zeden en rechtspleging. Meier en wethouders (zoo luidt de uitspraak) moeten in de plaats, waar de vrouw werd opgenomen, op gelijken dag der week en op gelijk uur, op dezelfde manier, terugbrengen - niet de vrouw, die ondertusschen overleden was, maar eene figuur, als vrouw gekleed. Voorts zullen zij der abdij eene zekere boete betalen, mits al hetwelk de abt verplicht is den ban te niet te doen. Te dier gelegenheid regelden de scheidsrechters de voorwaarden, welke tot de aanvaarding in het Lazaret waren in acht te nemen. Was er in de stad een persoon beticht van melaatschheid, de meier moest den abt daarvan verwittigen en deze, binnen de acht dagen, den zieke doen onderzoeken door de schepenen, dit is door de gerechtsofficieren van den abt, in bijzijn van klerken en andere ervarene mannen. Tegen dezer uitspraak kon men in beroep bij de gemeentelijke wethoudersGa naar voetnoot(1). Te Gent heette de deken der leprozen Zieckeman; hij verkreeg ten jare 1537 het recht van toezicht der zieken in de stad en kastelnij, alsmede in de kastelnijen van Kortrijk, Geeraardsbergen, Aalst, Dendermonde, Waas en de Vier Ambachten. Vroeger gingen de Oudenaardsche melaatschen ten onderzoeke te Doornik. Te Brugge en in het Vrije waren er twee geneesheeren als toezichters, die de veronderstelde zieken te hunnen huize gingen onderzoeken. De Costumen van Henegouw houden verscheidene bepalingen wegens de Leprozen inGa naar voetnoot(2). Wij zien er uit, dat wie in dit gewest bekend of verdacht was met melaatschheid bevlekt te zijn, door de schepenen zijner gemeente naar de proefbank moest geleid worden ten koste der ingezetenenGa naar voetnoot(3). - In geval een leproos | |
[pagina 347]
| |
bezweek ten gevolge van verwaarloozing, door de schuld der schepenen, werden deze gestraftGa naar voetnoot(1). Te Namen moest de leproos, aleer in het lazaret te kunnen aanvaard worden, eerst bij den pastoor zijner parochie gaan en belijdenis afleggen der Roomsche leer. Daarna moest hij met bloedverwanten en buren op het schepenenhuis den naam doen kennen der parochie, waar hij geboren en gedoopt was. De bestuurders van het hospitaal en een der Broeders waren verplicht hem te vergezellen naar Cornille, bij Luik, ten einde de ziekte te doen vaststellen, maar de reiskosten waren te zijnen koste, in geval hij bemiddeld was. Werd hij besmet bevonden, dan had hij recht op eene plaats in het LazaretGa naar voetnoot(2). In zekere gewesten, als in Boulogne, waren de burgers verplicht de zieken aan de overheid te doen kennen: te Luik en te Brugge was er tegen hen zelfs eene wezenlijke jacht. De vrede van Waroux, voor eerstgenoemde gemeente (1355), verklaart dat de meseaux niet binnen de stad blijven mogen, ‘mais ayent qui les pourchacent ainsi que autreffois on at esteit useit et accoutumeit’Ga naar voetnoot(3). Te Brugge werden de leprozen opgezocht door de pijnders; van zoo haast er een ontdekt was, deed men hem handschoenen aan, ten einde verdere besmetting, door aanraking, te beletten. Te Antwerpen mochten geene andere lieden dan zekere stadsdienaren, cnapen van de corte roede geheeten, de leprozen vangen. Volgens de Costumen van Henegouw had elke ziek geoordeelde persoon het recht een tegenonderzoek te laten doen, maar viel het slecht voor hem uit, hij moest er de kosten van betalenGa naar voetnoot(4). Zoo was het ook te Mechelen, waar men tegen de uitspraak van den stadsgeneesmeester en van de overste | |
[pagina 348]
| |
des Lazarets in beroep mocht gaan bij de geneeskundige faculteit te Loven. Niemand echter mocht uit de samenleving gebannen worden onder betichting of voorwendsel van melaatschheid tenzij na voorafgaandelijk onderzoek en ziekteverklaring vanwege de gewestbank. De wetgeving was niet overal gelijk. In Frankrijk behoorde het onderzoek der zieken schier overal aan de koninklijke rechters, ter uitsluiting van de plaatselijke vierscharen. In de Costumen van Doornik wordt er daaromtrent niets vermeld, maar de oude rituels van het diocees, de gebeden en plechtigheden, bij het opsluiten in zwang, zeggen dat er voorafgaandelijk een vonnis gewezen wasGa naar voetnoot(1). Uit de verschrikkelijkheid der ziekte en de groote zorg, welke men had om den leproos van zijne natuurgenooten af te zonderen, blijkt reeds de diepe ellende van zijnen toestand. Er was echter nog meer: hij stond geheel buiten de wet: ‘quant mesiax apele home sain, ne quant li home sain apele un mesel, li mesiax pot mettre en defense qu'il est hors de la loi mondaine’Ga naar voetnoot(2). - De leden der Grafelijke Audientie van Vlaanderen bezegelden ten jare 1372 eene verklaring, inhoudende dat geene acte, onderteekend door eenen leproos, waarde kon hebben. - Van den anderen kant - waren den leproos de voordeelen van recht en wet ontzeid, hij ontsnapte ook aan sommige nadeelen der wet: het 17e canon des conciles van Nogaral (1303) treft met den kerkban de landheeren en wethouders, die den melaatsche eenige belasting deden betalen.
(Wordt vervolgd). Fr. de Potter. |
|