Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
De afschaffing der Normaalscholen voor het middelbaar hooger onderwijs.LANG reeds duurt de twist omtrent het aanwerven der leeraars van het middelbaar onderwijs, en de wijze op de welke men het best jongelieden tot het leeraarsambt moet voorbereiden. De Staat moet zijne eigene normaalscholen bezitten, beweert men langs den eenen kant, en het is slechts in zulke bijzondere gestichten dat men goede leeraars kan vormen; zelfs wordt er staande gehouden dat men de leeraars der Athenaea uitsluitelijk onder de gediplomeerde normalisten zou behooren te kiezen. Anderen, niet min bevoegd, zijn van meening dat een normaal onderwijs heel voordeelig in de Fakulteiten van wijsbegeerte en letteren gegeven kan wordenGa naar voetnoot(1), en dat het bestaan van normaalscholen niet alleen als overtollig maar zelfs als noodlottig voor het onderwijs aanzien moet worden. Gelijk het hier ten lande maar al te dikwijls gebeurt, is het in zake van afschaffing der normaalscholen wederom veel meer de partijgeest dan het paedagogisch belang, die onze tegenstrevers doet protest aanteekenen. Doch te midden van dat geschreeuw en dier factice opgewondenheid van wege het liberalisme, blijft de grond der zaak onaangeroerd. De pleidooien ten voordeele der afschaffing, en de vlugschriften door meer dan een | |
[pagina 318]
| |
hoogleeraar in 't licht gegeven om op wetenschappelijk gebied de noodzakelijkheid dier afschaffing te bewijzen, blijven onbeantwoord. De woorden van den Parijschen hoogleeraar Michel Bréal: ‘l'Ecole normale de Liége est ce que j'ai vu de mieux en Belgique’Ga naar voetnoot(1) werden tot oververzadiging toe herhaald, zonder dat de vraag gesteld werd of deze mieux volstrekt was en niet vatbaar voor verbetering. Men verzuimt ook insgelijks de lezers het volledig gedacht van den Franschen geleerde te doen kennen, en waarbij het bestaan dezer school te aanzien is als ‘une des causes de l'affaiblissement des facultés des lettres’. In dithyrambischen stijl wordt de Luiksche school opgehemeld; ontelbaar zijn de geleerden welke er gevormd zijn, geen onderwijs was volmaakter, enz. enz. Schrijvelaars vallen zelfs in het grappige en drukken volzinnen welke ik volledig wil aanhalen om als geen uitvinder bij de geletterde lezers verdacht te worden: ‘Cet institut pouvait seul caractériser en Belgique l'enseignement des hautes études tel qu'il est établi à l'étranger dans des établissements spéciaux, quelque chose comme le Collège de France qui a rendu de si éminents services à l'étude désintéressée et à l'humanité.’Ga naar voetnoot(2) Collège de France! en dat komt voor in een dagblad dat aanspraak wil maken op geleerdheid! Le Collège de France, gesticht door François I en opvolgenlijk genoemd Le collège des trois langues en Le Collège royal, heeft immers geen gemeens met gelijk welke normaalschool; de geijkte uitdrukking in Frankrijk luidt: ‘Dans l'Université on enseigne la science faite, au Collège de France la science qui se fait’, dus de hoogere en nog speculatieve en tastende wetenschap en geenszins het mecaniek der leeraarsvormingGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 319]
| |
Laat ons hopen dat het nummer van dat blad te Parijs nooit aanlande, want welke netelige teleurstelling zou het voor een Fransch geleerde zijn moest hij eens naar Luik overkomen om met eigen oogen het Belgisch Petit Collège de France te kunnen aanschouwen. ‘Nos deux universités officielles décapitées (wonder dat ze nog leven) et l'enseignement de l'Etat ridiculisé aux yeux de l'Europe savante toute entièreGa naar voetnoot(1) (welk geluk dat het heel de wereld niet is!)’ ‘Eene nieuwe euveldaad van wege de regeering tegen het openbaar onderwijsGa naar voetnoot(2)’. ‘De regeering vervolgt het nationaal onderwijs met haren onverzoenlijken haat... De geschiedenis zal streng over onze meesters oordeelen.’Ga naar voetnoot(3) ‘C'en est fait,’ roept men uit - och arme! ‘L'École normale des Humanités de Liége a vécu. Cette école faisait honneur à l'enseignement public belge: c'était assez pour la condamner à disparaîtreGa naar voetnoot(4). Men vraagt zich af of die dagbladschrijvers aan hun eigene woorden wel het minste geloof hechten! Zou men niet denken dat er in de laatste aanhaling sprake is van de Fransche omwentelaars der vorige eeuw? Maar neen, men bedoelt dien ongelukkigen minister De Volder, welken men beschuldigt, uit haat tegen zijn vaderland, alles te doen verdwijnen wat aan het land | |
[pagina 320]
| |
tot eer kan strekken. De wereldberoemde Thonissen werd wel eens minister der openbare onwetendheid genoemd, Minister De Volder moet niet verwonderd zijn nu ook van hoog verraad beticht te worden. Gelukkig weet toch ieder die zich door partijgeest niet laat beheerschen dat het streven van den heer Thonissen gelijk dat van den heer De Volder, altijd geweest is de vrijheid van iederen burger te handhaven en de volksdenkwijze in niets te krenken. Beiden hebben veel bijgedragen tot het heropbeuren van het onderwijs en tot den bloei en de verspreiding der wetenschappen. Doch genoeg over dit holklinkend gezwets en die onvaderlandsche plichtige partijdrijverij; onderzoeken wij thans de zaak onder paedagogisch en wetenschappelijk opzicht.
Men weet welken grooten vooruitgang het middelbaar en het hooger onderwijs gedaan hebben van de jaren 1815 tot 1830. De normaalscholen waren onbekend en de toekomstige leeraars werden op de hoogescholen gevormd. Reeds sedert 1820 hadden drie professors aan de Luiksche hoogeschool paedagogische leergangen geopend, en hun voorbeeld werd in 1823 door den beroemden Bekker te Leuven gevolgd. Een koninklijk besluit van 10 September 1827 erkende de noodzakelijkheid dit onderwijs aan al de hoogescholen in te voerenGa naar voetnoot(1). De omwenteling was hoogst noodlottig aan het onderwijs en het duurde jaren eer het weder ten volle herleefde. Tot in 1850 (wet van 10 Juni) was men zelf niet verplicht een diploma te bezitten om als leeraar bij een athenaeum of een college aangesteld te kunnen worden. Men leefde onder Franschen invloed, men wilde | |
[pagina 321]
| |
in alles Frankrijk naäpen en met het verledene volop afbreken. Te Parijs bestond eene École normale, was het dan geene schande zoo iets in België niet te bezitten? Ook werd in een wetsontwerp van 20 September 1830 door Ph. Lebroussart het stichten eener normaalschool reeds vooruitgezet. Door koninklijk besluit van 3 November 1847 werd bij de Gentsche Fakulteit van wetenschappen en bij de Luiksche Fakulteit van wijsbegeerte een normaal onderwijs eindelijk ingericht. Men kon de leergangen van Luik slechts volgen na het diploma van candidaat bekomen te hebben; bij het eindexamen verkreeg men het diploma van Professeur agrégé de l'enseignement moyen. Het bestaan van dit normaal onderwijs te Luik, ingericht in 1848 (cours de l'enseignement normal: cours théoriques, cours pratiques) werd voorloopig bekrachtigd door het koninklijk besluit van 16 April 1851. Het bleef op het programma ingeschreven tot het einde van het academisch jaar 1851-1852. De wet van 10 Juni 1850 had (art. 10 en 37) den graad van Professeur agrégé door het besluit van 1847 ingesteld, wettelijk erkend, en aan de Regeering was niet de plicht opgelegd, maar het recht gegeven normaalscholen te stichten (art. 38). Krachtens deze bepalingen werd door K. Besluit van 1 September 1852, eene normaalschool voor de Humaniora (met internaat) te Luik opgericht; en door een besluit van 2 September werd eene afdeeling voor de wetenschappen geecht aan de school voor burgerlijke ingenieurs te Gent. Hier bestond het internaat niet; de normalisten moesten slechts den regel der voorbereidende school naleven. Aldus bestond er te Luik sedert 1852 nevens de Fakulteit van wijsbegeerte eene bijzondere school met eigene inrichting, eigen examen en heel en al van de Fakulteit onafhankelijk. Alleenlijk waren de meeste professors der Fakulteit tevens leeraars in de normaalschool. Deze nieuwe inrichting werd door menig konink- | |
[pagina 322]
| |
lijk besluit gewijzigdGa naar voetnoot(1), totdat door het besluit van 5 Maart 1884, Minister Van Humbeeck de school heel en al hervormde, maar het internaat werd behouden. Sedert dien was de school in vier afdeelingen verdeeld: die voor klassieke, Fransche of Germaansche taalkunde, en die voor aardrijkskunde en geschiedenis. Deze herinrichting was een natuurlijk gevolg van de wet van 15 Juni 1881. Terzelfder tijd (besluit van 5 Maart 1884) stelde men te Gent eene Vlaamsche normaalschool in voor aardrijkskunde, geschiedenis en Germaansche taalkunde, (zonder internaat) om in staat te zijn de wet van 15 Juni 1883 over het Vlaamsch in het middelbaar onderwijs uit te kunnen voeren. Krachtens art. 10 der wet Van 1850 kon men leeraar genoemd worden 't zij met een diploma van doctor, 't zij met een diploma van Professeur agrégé. Van Humbeeck's wet van 15 Juni 1881 eischte het bezit van een diploma van Professeur agrégé, doch die wet werd nooit ernstig toegepast, want door het oprichten van vele nieuwe athenaea ontbrak het aan leeraars en de eerste de beste werd zonder diploma aangesteld. Het feit is algemeen bekend doch de liberale couranten van dien tijd hebben dan gesproken noch van décapitation noch van wat anders ook; zij hebben.... doodeenvoudig... alles verzwegen. De wet-Woeste van 6 Februari 1887 kwam tot het aanwervingsstelsel der wet van 1850 terug. Sedert 1852 bezat men dus twee leergestichten: eene school en eene Fakulteit. Het een leefde nevens het ander: men leerde Latijn en Grieksch in het een, en men leerde Latijn en Grieksch in het ander. Vele hoogleeraars gaven lessen in het een en ook in het | |
[pagina 323]
| |
ander. Maar men had toch twee gestichten onafhankelijk het een van het ander en beide met eigene en bijzondere inrichting. Daargelaten het tijdperk van 1881-1887, kon men op twee wijzen eene benoeming in een athenaeum bekomen. Men meldde zich eerst aan in de Rue St-Gilles te Luik: werd men daar aangenomen, zoo bekwam men eene studiebeurs en na vier jaar kreeg men het diploma van Professeur agrégé. Had men het ongeluk in de Rue St Gilles verstooten te worden, omdat men bijvoorbeeld een punt te weinig in 't Latijn verdiend had, dan ging men, - vijf minuten verder - naar de Hoogeschool - Universis disciplinis, - in den tijd met een diploma van gradué, later zonder welk papiertje ook. Eene studiebeurs was er moeielijker te bekomen, maar soms kon men toch aan het betalen van het schoolgeld ontsnappen. Men volgde gedurende drie jaar de lessen van dezelfde professors die men in de Rue St Gilles gedurende vier jaar zou gehad hebben, en dan werd men doctor in wijsbegeerte en letteren uitgeroepen. Met eenige bescherming werd men professor benoemd, een jaar vóór dat de benoeming mogelijk was voor de leerlingen uit de Rue St Gilles, waar men geweigerd was geweest. Heel deze inrichting was zeer zonderling en, men moet niet aarzelen het te bekennen, niet zeer ernstig. Wij hebben het nog onlangs geschrevenGa naar voetnoot(1) en onze stelling is niet wederlegd geworden; indien een doctor in wijsbegeerte bekwaam is leeraar te worden, zoo is het examen van ‘professeur agrégé’ overtollig: is hij minder bekwaam dan de ‘professeur agrégé’ dan mag er geene spraak zijn ooit een doctor in een atheneum aan te stellen. Dit bewijst genoeg dat de inrichting hervormd moest worden, en de vraag was te weten welke hervor- | |
[pagina 324]
| |
ming de nuttigste voor het onderwijs zou kunnen zijn. Reeds in 1876 hadden wij toevallig de vraag der afschaffing der normaalscholen opgeworpenGa naar voetnoot(1). De noodzakelijkheid dezer hervorming werd eenige jaren nadien door mijnen collega en vriend Hoogleeraar ThomasGa naar voetnoot(2) op eene onwederlegbare wijze uiteengezet, en wij zelf kwamen op dit vraagpunt terug, in een vlugschrift verleden jaar verschenenGa naar voetnoot(3). Een hoogleeraar van Brussel verdedigde het zelfde stelsel, en zegde met recht en rede: ‘al het goede dat in de normaalschool gedaan wordt zou veel beter zijn, werd het in de Fakulteit uitgevoerd’Ga naar voetnoot(4). Liberale volksvertegenwoordigers deelden ook het zelfde gevoelen. ‘Ik zou geen bezwaar zien, zegde de heer Hanssens, in het afschaffen der normaalscholen van Luik en Gent. Eene lange ondervinding heeft de verdiensten dezer gestichten niet kunnen bewijzenGa naar voetnoot(5)’. ‘In Duitschland, zoo sprak de heer VanderkindereGa naar voetnoot(6), zijn zulke normaalscholen onbekend. Het is in de hoogescholen dat de leeraars voor het middelbaar onderwijs gevormd worden, en dit, mijns dunkens, met volle recht. Het is de omgang der hoogeschool die het best voor de vorming dezer leeraars geschikt is.’ Bij de bespreking der laatste wet over het hooger onderwijs werd het vraagpunt insgelijks behandeld, en in de zitting van 16 Januari 1890, verklaarde de heer Minister De Volder dat de normaalscholen afgeschaft zouden worden. Een voorbereidend besluit werd door hem genomen den 18 Augustus, en door een koninklijk besluit van 30 September werd die afschaffing volbracht. | |
[pagina 325]
| |
In korte woorden willen wij nu navorschen of dit besluit met de belangen van het onderwijs overeenstemt. Het bestaan der normaalscholen was voor den bloei der Fakulteiten van wijsbegeerte zeer noodlottig. Zij leefden naast elkander, vele leergangen waren aan beide gemeen: de studenten waren vrij, de normalisten waren het niet. Hoe konden twee instellingen, welke in het algemeen hetzelfde doel beoogden, de eene nevens de andere bestaan zonder zich onderling te schaden, daar de normaalscholen voorrechten genoten aan de Fakulteiten niet gegund? Om in de normaalscholen aangenomen te worden was een grondig ingangexamen noodig; en sedert 1876 kon iedere jongeling zonder eenige voorwaarde van bekwaamheid zich in de Fakulteit laten schrijven. Ook werden de leergangen van het doctoraat meestendeels gevolgd door studenten die men in de normaalscholen niet had willen aanvaarden om reden van onvoorbereidheid. De candidatuur kon bijgevolg slechts als een voorbereidend jaar tot de rechtstudiën aanzien worden, en de Fakulteit der wijsbegeerte genoot geen eigenlijk leven of geene eigenlijke onafhankelijkheid meer. Wij hebben reeds vermeld dat deze manier van zien ook door Michel Bréal gedeeld werd. Wat de normaalschool van Luik betreft, iedereen moet het eens zijn over den slechten invloed door het internaat uitgeoefend. Deze Fransche naäping, strijdig met de vrije zeden van ons volk, was niet in staat den jongeling als man te vormen. Al wie zich met opvoeding onledig gehouden heeft is overtuigd dat een internaat, hoe goed men het ook inrichte, altijd eenen verzwakkenden invloed moet uitoefenen op leerlingen van een zekeren ouderdom en die geroepen zijn zich zelven in de wereld te geleiden.. Wat het internaat van Luik betreft, hetwelk de heer Thomas heel juist een claustration laïqueGa naar voetnoot(1) genoemd heeft, het is niet met jonge | |
[pagina 326]
| |
lieden niet te laten leeren hoe zij van de levensvrijheid gebruik moeten maken, dat men goede leeraars zal vormen. Gedragen zij zich met volgens de strenge tucht van het huis, zij worden gestraft gelijk kinderen, zij, jongelieden van in de twintig jaar. Van op die jaren moet men hun niet meer zeggen dat zij zich ordentelijk te gedragen hebben, dat moeten zij reeds in het jongelingsleven geleerd hebben; men moet hun niet meer opleggen zoo veel uren daags te werken, zij moeten reeds bewust zijn dat zij zonder werken hun doel nooit zullen bereiken. Waarom dan de toekomstige leeraars opsluiten, wanneer men het niet vergt voor toekomende advocaten of geneesheeren? Breedvoeriger ware daarover te spreken, het voorbeeld van de Engelsche opvoeding aan te halen, te toonen dat deze opsluiting even noodlottig werkt op de zedelijke als op de wetenschappelijke vorming; wij zullen ons bepalen met hier de woorden toe te passen door Michel Bréal over de Fransche normalisten geschrevenGa naar voetnoot(1): ‘Ce jeune homme à qui vous allez confier l'éducation intellectuelle et morale de nos enfants, n'a pas encore eu la libre disposition de son esprit et de sa volonte... Sans transition, il quitte le banc de l'élève pour monter sur la chaire du professeur, et il impose à sa classe la discipline et les exercices auxquels il était luimême astreint deux mois auparavant.’ In zulke scholen is de vrije geestesontwikkeling teenemaal onmogelijk; de leerling vormt zich niet volgens eigen karakter. Wilde hij vrij handelen, zijn streven zou door het reglement belemmerd worden: al de leerlingen moeten van hetzelfde maaksel zijn; zij worden allen in een en denzelfden vorm gegoten, zij vermogen niets door zichzelven en missen alle initiatief. Dit was | |
[pagina 327]
| |
zelfs de grootste wetenschappelijke kwaal der normaalscholen. Zonder eigen werk, zonder initiatief is alle vooruitgang onmogelijk. Men heeft die leerlingen gedurende vier lange jaren als kinderen geleid; men heeft hun altijd voorgehouden dat, om niet berispt te worden, zij slechts geleidelijk den tuchtregel te volgen hadden. Zij hebben altoos geregeld gestudeerd, en later eenmaal leeraar geworden, zullen zij ook heel geregeld hunne lessen geven, maar daarbuiten, door eigen leiding niets weten aan te vangen. Men beweert zelfs, doch ik neem het niet aan, dat in de meening van vele leeraars van athenaea het voldoende was op eigen vleugels te vliegen om bij zekere overheden slecht geboekt te staan. Dit gebrek aan initiatief, het natuurlijk gevolg van den strengen en doodschen regel - en dit alleen is reeds eene genoegzame rede tot afschaffing, - blijkt overigens uit het feit dat ons leeraarskorps sedert vijftig jaar bijna niets op wetenschappelijk gebied heeft voortgebracht. Schoolboeken zijn er genoeg geschreven, maar wetenschappelijke werken zijn rari aves bij onze leeraars. Waarlijk kan het hun niet ten laste gelegd worden, want nooit heeft men hun geleerd uit eigen beweging en op eigen grond de hand aan het werk te slaan Het groot getal te geven lessen kan niet opgeworpen worden, want hetzelfde bestaat in Holland en in Duitschland waar het leeraarkorps zich uiterst verdienstelijk gemaakt heeft voor de wetenschap. In de Luiksche school heeft men zeer goed Latijn en Grieksch onderwezen: doch liefde voor de studie werd er niet ingeboezemd. Geen enkel dier leerlingen die zich naam verworven heeft in klassieke philologie; al wie hier ten lande zich met goed gelukken op dit vak toegelegd hebben zijn doctors op de hoogeschool gevormd. Het zelfde negatief verschijnsel is in Frankrijk ook waargenomen. De normaalschool heeft er niets voortgebracht, en zoohaast minister Duruy zijne practische | |
[pagina 328]
| |
École des Hautes-Études tot stand bracht, ontstond er een nieuw bloeiend en wetenschappelijk leven. Dus, om hier ten onzent in den niet schitterenden toestand te verhelpen van het onderwijs dat wij bespreken, stond er te kiezen tusschen het afschaffen der wet-Woeste en het behouden der normaalscholen, of het hervormen van het doctoraat en het afschaffen dier normaalscholen. De wetgevende Kamers hebben met goede rede de laatste oplossing verkozen, en hebben, zoo doende, een waren dienst aan het hooger onderwijs bewezen. Wij zijn gelukkig het hier te mogen drukken, het was een onzer Gentsche volkvertegenwoordigers, de heer P. de Smet de Naeyer, die het krachtigste geijverd en gesproken heeft om de Kamers tot dit heilzaam besluit over te halen. Het doctoraat, door de wet van 10 April 1890 hervormd, overtreft niet alleen hetgeen door de wet van 1876 was ingericht, het staat zelfs hooger dan de examens bij de normaalscholen vroeger afgelegd. Als wij dus van afschaffing spreken gebruiken wij een onjuist woord, beter ware te zeggen hervorming van het doctoraat en van de normaalscholen, immers deze laatste, ver van afgeschaft te zijn, zijn met verbetering naar de Faculteit overgebracht en er met wederzijdsch voordeel mede versmolten. De hoofdvakken, vroeger in de normaalscholen onderwezen, worden nu examenvakken in de verschillende doctoraten. Nieuwe vakken welke niet onderwezen werden of waarover de leerlingen geen examen moesten afleggen, zijn onder de examenvakken ingeschreven, zooals de encyclopedie der philologie (Klassieke, Germaansche en Romaansche talen), die der geschiedenis, de instellingen der middeleeuwen en der nieuwere tijden, de Grieksche en Latijnsche palaeographie, de diplomatiek De aardrijkskunde was hier geheel verwaarloosd geworden; van nu af zal geen leerling meer zijn diploma van doctor (geschiedkundige wetenschappen) kunnen bekomen zonder eene ondervraging te onder- | |
[pagina 329]
| |
gaan over de algemeene aardrijkskunde en hare zoo belangrijke geschiedenisGa naar voetnoot(1). Al de bijvakken vroeger in de normaalscholen aangeleerd en nu onder de examenvakken niet gebracht, blijven als vrije leergangen bij de Fakulteiten bestaan. De leerlingen zijn zelfs verplicht het een of ander ervan te volgen, daar de wetgever het gelukkig gedacht gehad heeft iederen candidaat eene ondervraging te doen onderstaan over een vrij gekozen vak, hetzij kunstgeschiedenis, hetzij Sanskrit of iets dergelijks. Immers stelde de achtbare heer De Volder voor in zijn verslag aan den Koning van 30 september 1890 - het is nu reeds verwezenlijkt - ‘al de andere leergangen en hoedanige oefeningen ook in te richten die tot nu toe in de bijzondere scholen gegeven werden. Het normaal onderwijs zal dus in de twee staatsuniversiteiten op de volledigste wijze ingericht zijn.’ Minister De Volder is zijn gegeven woord getrouw gebleven. In de Kamerzitting van 16 Januari 1890 zegde hij: ‘als al de leergangen nu alleen in de normaalscholen bestaande een kateder in ieder onzer hoogescholen zullen hebben, zal er geene de minste reden meer bestaan om deze scholen als bijzondere gestichten te behouden.’ Ook is het maar wanneer de heer De Volder overtuigd was dat zulks in de twee staatshoogescholen van October af zou verwezenlijkt zijn, dat hij aan den Koning de afschaffing der normaalscholen voorgesteld heeft. Doch dit alles belette de Réforme van 20 October niet deze hervorming te bestempelen met de woorden: vernieling van het openbaar onderwijsGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 330]
| |
Zulke woorden wederleggen zichzelven, ook hebben wij ze niet te bespreken. Hetzelfde mag niet gezegd worden van de redevoering door den heer Roersch, rector der Luiksche hoogeschool, bij de heropening der leergangen op 21 October, uitgesprokenGa naar voetnoot(1). De heer Roersch, die voorstander is der normaalscholen, is van hunne volmaaktheid overtuigd en natuurlijk steunt zijne denkwijze op geene politieke beweegredenen. Daar de bevoegdheid van den Luikschen rector onbetwistbaar is, moeten wij aannemen dat hij getracht heeft al de redenen tot het behoud der scholen op te sommen. Zijn deze redenen niet gegrond, zoo zullen wij onwederlegbaar bewezen hebben dat de afschaffing eene paedagogische noodwendigheid was, gelijk het overigens ook door ‘Le Nord’ herkend is geworden. De rector sprak als volgt: ‘L'arrêté de 1884 ‘permit d'assurer... la préparation la plus parfaite qu'il était possible de réaliser dans notre pays. Aujourd'hui que le programme universitaire comprend la généralité des cours de l'Ecole, le gouvernement a jugé inutile de la maintenir comme établissement séparé, et c'est à la Faculté de philosophie qu'incombe de nouveau la mission de pourvoir aux besoins de l'enseignement moyen humanitaire.’ Il lui serait difficile d'accomplir cette tâche, si son programme devait se borner aux cours imposés par la loi. Celle-ci ne contient aucune disposition qui force le futur professeur de latin ou de langues modernes à posséder pratiquement la langue qu'il doit enseigner, qui l'oblige à l'écrire, à en | |
[pagina 331]
| |
faire au besoin le véhicule de sa pensée. Elle ne réclame pas davantage l'institution de cours normaux proprement dits, façonnant le futur professeur à son métier par la discussion et la critique de leçons faites en commun. Mais nous conservons tous les exercices, tous les cours normaux de l'école. Zeggen dat de herinrichting van 1884 de volmaakste was die men wel kon begeeren is beweren dat de nieuwe wet niet een vooruit- maar wel een achteruitgang is. De hervorming van 1884 was eene groote verbetering van het vroeger bestaande stelsel, maar was ver van niet vatbaar te zijn voor verbetering. De hoogleeraars hadden geene vrijheid van methode; zij waren gehouden een zeker getal opstellen te doen maken: maandelijks twee Latijnsche opstellen, (een dat tamelijk uitgebreid was mocht voor twee tellen), twee Grieksche themas, een Fransch opstel en eene Latijnsche versificatie. (De opstellen werden op den zolder der normaalschool bewaard, en meer dan een nieuweling heeft er uitgeschreven en verjongd voor eigen werk aangeboden.) De beste werden in een guldenboek vereeuwigd en het bekomen getal punten werd voor het jaarlijks examen aangerekend. Op het eindexamen had de normalist een Grieksch thema op te stellen, Latijnsche verzen te maken en moest in acht uur tijds eene Latijnsche dissertatie en in een gelijken tijd eene Fransche dito weten klaar te maken. Waarlijk eene prachtige reglementatie ontbloot van alle wetenschappelijke vrijheid, zonder welke nochtans alle vooruitgang onmogelijk is! Een leeraar was bijvoorbeeld overtuigd dat het voor zijne leerlingen voordeeliger was grondig de metriek uit te leggen en hun deze regels op verzen van Horatius of Martialis, van Ennius of Plautus toe te doen passen, dan wel hun verzen van eigen vinding, waren ze dan zelfs slechter dan die van Cicero, te doen maken... niets te doen, het reglement verplichtte de leerlingen verzen te maken. Een leerling wilde voor eigen oefening het een of | |
[pagina 332]
| |
ander punt der hedendaagsche geschiedenis onderzoeken, het was hem feitelijk onmogelijk want op gestelden tijd moest hij opstellen leveren over aangeduide punten van andere tijdvakken. Het is gebeurd dat een leerling terzelfder tijd de drie volgende vraagpunten te beantwoorden had: hoe moet men Julia Domna beoordeelen; want denkt gij van de overlevering van het jaar duizend; wat was de inkwisitie in het land van Luik!!! En zulk onwetenschappelijk stelsel zal men niet slechts komen ophemelen, maar het zelfs als het volmaakste mogelijk doen doorgaan! Hoogleeraars als schoolmeesters gereglementeerd en jonge lieden van twintig jaar als kinderen aan de hand geleid!! Rector Roersch zegt dat de meeste leergangen (la généralité) nu in de Fakulteit gegeven wordenGa naar voetnoot(1). Dat veronderstelt dat er eenige afgeschaft zijn, maar welke? Zij worden niet opgesomd... om de goede reden dat er geene zijn; ik denk toch niet dat de Hygiène scolaire bedoeld wordt, want deze leergang heeft geen gemeens met het middelbaar onderwijs. ‘Het programma der examens voorziet niet dat de leerling zal te bewijzen hebben dat hij practisch het Latijn kent, dat hij in staat is in 't Latijn te schrijven.’ Ware dit zoo, dan zou het behouden der school eene noodzakelijkheid geweest zijn. Maar, waarde vriend, hebt gij dan de nieuwe wet niet gelezen? Ik vind in art. 13. II. A. 3o philologische oefeningen over het Grieksch en over het Latijn. En wat kunnen die oefeningen anders zijn dan hetgeen gij beweert in de wet niet gemeld te vinden? Overigens wie het einde wil wil de middelen ook, en het is de taak niet van de Wetgeving de uitvoering in hare kleinste bijzonderheden te regelen, maar wel die van de leeraars ten einde alzoo het voorgestelde doel te kunnen bereiken. In eene nota tot den Minister gericht tijdens de bespre- | |
[pagina 333]
| |
king der wet en opgesteld door Rector Wolters en de Hoogleeraars Thomas en De Ceuleneer staatGa naar voetnoot(1): Waarin zullen die oefeningen bestaan? In het herhalen en doorgronden der Grieksche en Latijnsche spraakleer, in het opstellen van Grieksche en Latijnsche themas, in het scandeeren van Grieksche en Latijnsche verzen, in het opstellen van kleine dissertatiën over spraakleer, metriek en oude letterkunde. Meer gevorderde oefeningen bestaan insgelijks voor het doctoraat en zijn reeds op het Gentsche programma gedrukt (twee uren per week gedurende heel het jaar voor de Grieksche philologie en twee voor de Latijnsche). De wet had natuurlijk van deze practische leergangen niet te spreken, maar onrechtstreeks heeft de wetgever zijnen bepaalden wil doen kennen, daar men eene dissertatie van iederen doctor vereischt heeft. Het spreekt van zelf dat om eene philologische dissertatie op te maken de leerling door den meester geleid moet worden, en waar anders zou dat plaats kunnen vinden tenzij in de practische leergangen? Wij zullen ook nog herinneren dat men, bij de bespreking der wet, het eens geweest is om de noodwendigheid der practische leergangen te herkennen, en de hoogleeraars alzoo aan te sporen zulke leergangen voor alle vakken in te voeren. Wat het oefenen in het lesgeven betreft iedere professor kan het in zijnen leergang doen, hetgeen overigens vele hoogleeraars voornemens zijn, want op het eindexamen is de leerling verplicht eene les te geven over een onderwerp door de jury aangeduidGa naar voetnoot(2). Wij denken alzoo bewezen te hebben dat al de desiderata door den heer Roersch verlangd in de wet voorzien zijn, en dat er van zijne tegenwerpingen geen enkele staande blijft. Meer dan de bevoegdste verdediger | |
[pagina 334]
| |
der normaalscholen kon men voor hun behoud niet inbrengen; ook is het met volle recht dat de heer Minister in zijn bovengemeld verslag verklaart dat de afschaffing der normaalscholen ‘voor uitslag zal hebben de hoogere studiën te versterken. De hoogleeraars zullen geene normalisten meer hebben aan eenen onwetenschappelijken regel verbonden, maar hunne leergangen zullen gevolgd worden door studenten van wie zij leerlingen zullen kunnen vormen. In plaats van gekortwiekt en zelfs gedood te worden zooals vroeger, zal de geest van initiatief zich vrij kunnen ontwikkelen, en onze jonge doctors zullen later het hunne kunnen bijbrengen tot den vooruitgang der wetenschap. Vroeger kwijnden de Faculteiten van wijsbegeerte en letteren, van nu af zullen zij kunnen bloeien gelijk in Holland en Duitschland.
In den laatsten tijd heeft men een uiterst redmiddel voor het behouden of het later weder invoeren der normaalscholen verzonnen, namenlijk dat de graad van Professeur agrégé door de wet van 1850 voorzien, door de nieuwe wet niet afgeschaft is geworden, en dat er bijgevolg examens moeten ingericht worden tot het bekomen van dit diploma. Inderdaad, uitdrukkelijk is deze graad niet afgeschaft, maar steunende op art. 61 (twee laatste paragrafen) kan men gemakkelijk bewijzen dat hij in het gedacht van den wetgever feitelijk niet meer moet bestaan. Doch voor alle zekerheid deed men wellicht best eene wet te laten stemmen welke dien graad uitdrukkelijk zou doen verdwijnen. Maar wilde men hem toch behouden, in welke vakken zou men den leerling, tot het bekomen van zulk diploma, wel kunnen ondervragen? In dezelfde vakken als voor het doktoraat, niettegenstaande de | |
[pagina 335]
| |
spreuk non bis in idem? Andere vakken zijn niet te vinden, want de doctor zal ondervraagd worden over al de leergangen vroeger in de scholen gegeven en zelfs over eenige nieuwe. Zoo men de leerlingen over eenige vakken in de nieuwe wet ingeschreven niet ondervroeg, zoo zou een doctor voor meer bevoegd moeten aanzien worden dan een professeur agrégé: juist het tegenovergestelde van hetgeen vroeger bestond. De heer Roersch heeft goed te zeggen: si, comme il faut l'espérer, le gouvernement maintient le grade de professeur agrégé comme sanction de ces exercices, nous pourrons continuer à doter nos établissements d'instruction moyenne d'hommes qui joignent à la science voulue le talent d'enseigner.’ Wij hebben reeds bewezen dat die oefeningen wezenlijk van het onderwijs en ook van het doctoraatexamen deel maken, zoodat er in een examen voor professeur agrégé daarvan geene spraak meer kan zijn. Mijns dunkens, ik herhaal het, ware de graad best door eene wet afgeschaft; doch wil men hem nochtans behouden zoo zou ik het volgende voorstellen. Doctors en professeurs agrégés worden slechts voorloopig aan een athenaeum aangesteld, en het is maar na een of twee jaar dat zij definitief benoemd worden, omdat men overtuigd wil zijn van hunne practische leeraarshoedanigheden. Een koninklijk besluit zou voorschrijven, dat ieder Doctor beginne met een proefjaarGa naar voetnoot(1). De bestuurder van het Atheneum zou een verslag leveren van de wijze waarop de jonge doctor zich van zijne taak gekweten heeft. Doch om de toekomst van eenen jongeling van het goeddunken van eenen bestuurder niet alleen te doen afhangen, zou, op het einde van | |
[pagina 336]
| |
het schooljaar, eene daartoe benoemde commissie bij drie lessen in drie verschillende klassen door den jongen aspirant-professor gegeven, aanwezig zijn. Vindt deze commissie dat de lessen op eene voldoende wijze gegeven zijn geweest, de jongeling bekomt het diploma van professeur agrégé en wordt onmiddellijk bekwaam tot het leeraarsambt erkend.
Vlaamsche bladen hebben beweerd dat indien men wettelijk de Luiksche school kon doen verdwijnen, men de Vlaamsche afdeelingen krachtens art. 6 der wet van 13 Juni 1883 ingerichtGa naar voetnoot(1) niet kon afschaffenGa naar voetnoot(2). ‘Er zal, luidt art. 6, een normaal onderwijs ingericht worden dat voor bijzonder doel zal hebben leeraars te vormen die bekwaam zullen zijn in het Nederlandsch te onderwijzen.’ Hierdoor wordt niet voorgeschreven dat de Staat eene bijzondere en geslotene school moet onderhouden om dit onderwijs te geven. Een normaal onderwijs kan even goed in eene hoogeschool als in een bijzonder gesticht ingericht worden. De Staat is alleenlijk verplicht te zorgen dat, gelijk waar, de studenten zich kunnen oefenen om beter bekwaam te zijn zekere vakken in het Vlaamsch te onderwijzen. Dit onderwijs werd vroeger in de Vlaamsche normaalschool van Gent gegeven, en voor alle verschil is het nu in de Gentsche hoogeschool. | |
[pagina 337]
| |
Gelijk het duidelijk op het programma gedrukt staat zullen al de vorige normale lessen in het Vlaamsch aan onze Gentsche Fakulteit gegeven worden, zelfs ook het aardrijkskundig onderwijs, hetwelk vroeger niet bestond. Vóor eenige maanden hebben wij, in Het Belfort onbewimpeld en in vlaamschgezinden geest, ons gedacht uitgedrukt over de bespreking van het Vlaamsch onderwijs in de KamersGa naar voetnoot(1), wij hopen bijgevolg nu niet verdacht te kunnen worden als wij van meening zijn dat het besluit van 30 September volstrekt in niets de rechten der Vlamingen krenkt, noch de toepassing der wet van 1883 bemoeielijkt. Hier ook is er niets afgeschaft maar alleen verplaatst en verbeterd, en zelfs, hier roep ik de bijzondere aandacht der Vlamingen op, er zullen thans meer vakken in het Vlaamsch aan de hoogeschool onderwezen worden dan vroeger aan de Vlaamsche normaalschool. Onder welk oogpunt ook men het besluit van 30 September onderzoeke, komt men altoos tot het gevolg dat daardoor het onderwijs niet verslapt maar wel versterkt wordt. Kleingeestige partijgeest alleen kan het doen loochenen, en wij zijn overtuigd dat later, als de oude veeten zullen versleten zijn en de opgewondenheid van het oogenblik gesusd, de toekomst onze gegronde verwachting niet te leur zal stellen. Ongetwijfeld zullen dan al de oprechte voorstanders van den vooruitgang onzer openbare gestichten het eens zijn om te erkennen dat Minister De Volder door het afschaffen der normaalscholen of eerder hun overbrengen in de Faculteit van wijsbegeerte en letteren, en door het hervormen en verbeteren van het doctoraat, een uitstekenden dienst bewezen heeft aan de wetenschap in het algemeen en aan het hooger onderwijs in den breedsten zin van het woord in het bijzonder. Gent. Adolf De Ceuleneer, Hoogleeraar |
|