| |
| |
| |
Verhouding tusschen Kerk en Staat.
WANNEER wij deze verhouding volgens de ontwikkelde beginselen, en daarmede den normalen rechtstoestand tusschen beide machten bepalen, komen wij tot de volgende stellingen.
De Kerk en de Staat vormen twee volmaakte genootschappen, hebbende elk zijn eigen doel en gezag, zijne eigenaardige aan het doel beantwoordende werkzaamheid.
Deze twee zedelijke lichamen, van elkander wezenlijk onderscheiden, zijn ook onafhankelijk, elk op zijn gebied en binnen de grenzen van zijn doel. Nooit kan den Staat het opperste gezag over de kerk toekomen, en wederkeerig vraagt de Kerk als Kerk nooit een recht uit te oefenen op dingen, welke uitsluitend aan het toezicht van den Staat behooren. Gelijk de Staat onbevoegd is op het godsdienstig en zedelijk gebied, zoo is de Kerk niet bevoegd in zuiver burgerlijke en staatkundige zaken te beslissen.
Hoewel de Kerk en de Staat als twee verscheidene en betrekkelijk onafhankelijke genootschappen naast elkander staan, vordert nogtans hun gemeenschappelijk doel - het tijdelijk en eeuwig heil van den mensch - dat zij eendrachtig samenwerken, en zich onderling de behulpzame hand reiken. Dezelfde mensch, dien de Kerk tot zijne bovennatuurlijke bestemming leidt, moet in den staat zijn tijdelijk geluk vinden; het is dus noodig dat beide machten in vriendschap en vrede leven, om elk op hare wijze het geluk van den mensch
| |
| |
te behartigen. ‘Maar wijl het gezag van beiden zich uitstrekt over dezelfde onderdanen; wijl het kan gebeuren dat eene en dezelfde zaak, hoewel op onderscheidene wijze, tot beider rechtsgebied en rechtsmacht behoort, daarom is het noodig dat Gods Voorzienigheid, die beiden heeft gesteld, ook beider weg juist en ordelijk hebbe aangewezen. ‘Wat gesteld is, is door God geregeld.’ (Rom. XIII, 1.)
Deze overeenstemming berust echter op de onmisbare voorwaarde dat de Staat aan de Kerk onderworpen zij, gelijk het tijdelijk geluk (het doel van den Staat) als middel ondergeschikt is aan het eeuwige heil van den mensch (het doel der Kerk). Zooals het lichaam als werktuig van de ziel van deze afhangt, onder hare leiding werkt, van haar leven en beweging ontvangt en zonder haar in stof en asch vergaat, zoo moet de Staat onder het toezicht van de Kerk zijne taak vervullen en het menschdom tot zijn tijdelijk geluk voeren. Wie de bovennatuurlijke bestemming van den mensch erkent en de goddelijke stichting der Kerk, kan zonder zijne overtuiging te verzaken, deze stelling niet afwijzen.
De Encycliek schetst in weinige woorden dezelfde leer: ‘Het is dus noodig, dat er een zeker verband zij gelegd tusschen beide machten; een verband dat niet ten onrechte wordt vergeleken bij de vereeniging, waardoor ziel en lichaam in den mensch onderling zijn verbonden. Hoedanig dit verband zij en hoever het gaan moet, kan niet anders worden uitgemaakt dan door de natuur van beide machten, in het oog te vatten en rekening te houden met de voortreffelijkheid en verhevenheid van de belangen aan beiden toevertrouwd: aan de eene als naaste en voornaamste belang het bezorgen van een tijdelijk welzijn, aan de andere het bereiken van hemelsche en eeuwige goederen.’
Deze gewenschte verbinding legt den Staat een' drievoudigen plicht op: a) Niet alleen moet hij in zijn bestuur en in zijne wetten vermijden alles wat strijdt met de leer der Kerk, hij moet deze in de uitoefening
| |
| |
zijner macht als hoogste richtsnoer betrachten. b) Hij is gehouden, ook ter wille van zijn eigen belang, het naleven der christelijke wetten onder zijne onderdanen te begunstigen en te waarborgen. c) Hij is verplicht het geloof en de rechten der Kerk te beschermen, zijn gezag ten dienste te stellen van den godsdienst en, zoo noodig, de godsdienstige belangen door de wapenen te verdedigen. Jesus Christus gaf aan de kerk het recht de hulp van den wereldlijken arm in te roepen, daarom komt het haar toe over het noodzakelijke, het nuttige, het gevoeglijke van deze tusschenkomst te oordeelen. Haar dit recht ontzeggen is haar waar karakter miskennen en haar aan den Staat onderwerpen.
Tegenover deze drie plichten van den Staat vervult de Kerk wederkeerig drie plichten jegens den Staat. Zij erkent hem als eene goddelijke instelling, als een krachtig hulpmiddel om haar bovennatuurlijk doel te bereiken. Zij legt haren kinderen den gewetensplicht op aan den Staat te gehoorzamen en zijne voorschriften na te komen. Zij toetst de handelingen van het openbaar bestuur aan de zedeleer, protesteert tegen de wetten welke Gods geboden aantasten, en tracht de schuldigen door gepaste straffen tot beterschap te brengen. Even als zij iederen Christen die zich tegen de wet Gods verzondigt waarschuwt, tot bekeering opwekt en kastijdt, zoo heeft zij het recht en den plicht aan de openbare machten de waarheid te verkondigen. Want haar werd opgedragen, de bovennatuurlijke orde in haren geheelen omvang, in al hare bijzondere en maatschappelijke toepassingen te handhaven.
Wij hebben eene leer ontwikkeld, welke de tijdgeest als verouderd, onbestaanbaar met den vooruitgang veroordeelt, eene theorie die van de werkelijke toestanden hemelsbreed verschilt. De Staat heeft de eendracht met de Kerk verbroken en zich sterk genoeg gewaand, buiten en tegen haren invloed, zijn doel te bereiken. Men kan deze scheiding goed- of afkeuren, maar het feit laat zich niet ontkennen: de meeste regeeringen
| |
| |
in stede van samen te werken met de Kerk, nemen jegens haar eene vijandige of ten minste onverschillige, neutrale houding aan.
Om volledig te zijn moeten wij rekening houden met dit feit en de verhouding tusschen Kerk en Staat na de scheiding bepalen. Welke zijn de natuurlijke grenzen der twee machten ook in de veronderstelling dat de Staat weigert het gezag der Kerk te erkennen?
Twee stellingen dienen tot antwoord.
I. Ten gevolge der scheiding verliest de Kerk geen enkel recht op de Katholieke onderdanen.
II. In weerwil der scheiding behouden de Katholieken hun recht op staatsbescherming. Bijgevolg a) geeft de scheiding den Staat geen recht op het Katholiek geweten; b) in geval van strijd tusschen burgerlijke en godsdienstige plichten hebben deze de bovenhand, en c) moet de Staat, wil hij met de Kerk in betrekking treden, haar als eene onafhankelijke maatschappij behandelen. Deze stellingen zullen wij trachten toe te lichten met bewijzen ontleend niet aan de geloofsleer, maar aan het gezond verstand om de vijanden der Kerk met hunne eigene wapenen te bestrijden en te wederleggen.
I. De Staat die zich van de Kerk scheidt erkent haar niet meer als eene goddelijke instelling en onttrekt haar zijne bescherming. Gelijk hij de vrijheid neemt alleen het natuurlijk doel der maatschappij te vervolgen (alsof de bovennatuurlijke orde niet bestond voor de maatschappij) geeft hij ook aan zijne onderdanen volledige vrijheid in godsdienstzaken. Zonder te letten op hunne godsdienstige overtuiging, verzekert hij aan alle burgers dezelfde rechten, en laat iederen eeredienst toe welke de grondwaarheden der zedelijke en maatschappelijke orde niet aanrandt. Binnen deze grenzen kunnen de verscheidene kerkgenootschappen hunne verkregen rechten behouden en nieuwe verkrijgen.
De scheiding laat dezen rechtstoestand onveranderd. De gescheiden Staat kan zonder den Katholieken gods- | |
| |
dienst uitsluitend te begunstigen, hem belangstelling en vriendschap betuigen, hij kan alle eerediensten op gelijke wijze bejegenen, maar nooit heeft hij het recht den godsdienst in het algemeen te verbannen, of godde- en zedelooze leeringen onder zijne hoede en bescherming te nemen.
Wij veronderstellen dat een Katholieke Staat in onmin geraakt met de Kerk, terwijl de meerderheid der bevolking getrouw blijft aan haar geloof. In dit geval trekt de natuurwet grenzen ten gunste der Kerk, die de Staat niet mag overschrijden. Vóór de scheiding genoot de Kerk als erkend staatkundig lichaam bepaalde rechten; door de scheiding onttrekt haar de Staat de wettige erkenning, maar hij heeft geen recht haar van alle voorrechten te berooven en aan zijn gezag te onderwerpen. Het rechtsgevoel en de billijkheid veroordeelen deze aanmatiging als eene onverantwoordelijke misdaad.
Feitelijk overschrijdt de Staat gewoonlijk de palen van zijn gezag. Dit blijkt helaas al te duidelijk uit de geschiedenis, welke in talrijke bladzijden de bloedige vervolging der Kerk beschrijft en verhaalt. De Fransche omwenteling schreef op haar vaandel: algemeene vrijheid van geweten en overtuiging, maar smoorde in het bloed van duizende slachtoffers de uitoefening dezer vrijheid. De Romeinsche keizers vervolgden met helsche woede de ontluikende Kerk, terwijl zij met woorden volkomen vrijheid aan alle eerediensten beloofden.
Maar de philosophie laat misbruiken buiten rekening, en vraagt wat het natuurlijk rechtsgevoel voorschrijft of verbiedt aan den Staat, die zich van de Kerk scheidt. Het gezond verstand verbiedt hem de rechten der Kerk op hare kinderen te schenden, en dezen de bescherming te weigeren tegen de aanvallen der vijandige kerkgenootschappen. De rechten der Kerk liggen buiten het bereik van den Staat en zijn onafhankelijk van zijne macht, hij kan dus niets tegen de Kerk.
Wie dit beginsel verwerpt wordt logisch gedwongen
| |
| |
den Staat als God, als bron van alle gezag en recht te aanbidden.
Opmerkelijk is het en troostend voor het katholiek bewustzijn, dat de vervolgers der Kerk, om hunne wederrechtelijke daden te rechtvaardigen, met hunne beginselen in tegenspraak geraken, en in stede der onbeperkte vrijheid het schandelijkste despotisme huldigen.
‘Nooit kan men de gehoorzaamheid aan de wet, aan den wil van het openbaar gezag opzeggen. Zoodra de wet gestemd is, verplicht zij iedereen.’ Krachtens deze rechtsleer hadden Nero en Diocletianus het recht de martelaren te pijnigen en te vermoorden, de Joden het recht den Verlosser te kruisigen, want de martelaren even als hun Meester gehoorzaamden niet aan de Staatswet. Maar wat blijft over van de onbeperkte vrijheid, allen volgens de nieuwe leer geschonken, van de volksheerschappij, indien men tevens den Staat het onbegrensde recht toekent alles te regelen en te besturen, in familie- en godsdienstzaken zonder beroep te beslissen? Onbegrensde vrijheid van iedereen; en daarbij onbegrensde Staatsalmacht op elk gebied; de oplosser van dit onzinnig raadsel verdient met goud bekroond te worden.
Wie de rechten der Kerk aanrandt, randt het geweten der Katholieken aan. De afgescheiden Staat echter verklaart zich met gewetenszaken niet in te laten Hij moet dus krachtens zijne eigene belofte deze rechten eerbiedigen.
De katholieken vereeren de Kerk als eene goddelijke instelling, belast met de voortzetting van het verlossingswerk, wier gezag zij moeten erkennen, op straf van hun eeuwig heil te verbeuren. Deze plicht volgt uit het recht der geestelijke overheid te leeren en te besturen. Wanneer derhalve de Staat den Katholieken de vrijheid wil opdringen aan hun voorvaderlijk geloof te verzaken, trapt hij het heiligste recht van den mensch met voeten, en maakt zich schuldig aan gewetensdwang. De vrijheid van den Katholiek bestaat in het aanne- | |
| |
men van de leering der Kerk en in het nakomen van hare voorschriften, de Staat welke deze vrijheid belemmert breekt zijn plechtigen eed, van buiten godsdienstzaken te blijven en aan iedereen volslagen vrijheid te verleenen.
De scheiding steunt niet op godsdienstige maar op staatkundige gronden. Bijgevolg geeft zij den Staat geenszins het recht, in plaats van de Kerk, andere genootschappen te begunstigen. Niets anders echter doet de Staat welke wetten maakt over de gehoorzaamheid aan de Kerk verschuldigd, over de opvoeding der geestelijken, het toedienen der Sacramenten.
In plaats van hulde te brengen aan de waarheid dient hij de belangen van de ketterij en de valsche gezindheden, hij treedt op ten gunste der Protestanten of Oud-Katholieken.
Als de Staat het recht der Katholieken op hunne gewijde kerkhoven straffeloos laat schenden, zijne scholen aan godsdienstlooze onderwijzers toevertrouwt, miskent hij zijn neutraal karakter en wordt beschermer van het ongeloof en godsdienstloos onderwijs. Met één woord de beloofde neutraliteit of onzijdigheid op godsdienstig gebied leidt tot wettige erkenning en bescherming van het ongeloof.
Er is meer; feitelijk baart de godsdienstige onverschilligheid de vervolging der ware Kerk. Iedere bladzijde der nieuwere geschiedenis staaft deze bewering. De Staat laat iederen godsdienst toe, maar geeft niemand het recht eene godsdienstige overtuiging te hebben; hij duldt alle eerediensten, op voorwaarde dat niemand aan een' eeredienst belang hechte. De gevierde verdraagzaamheid of het recht om alles te ontkennen loopt uit op de schromelijkste onverdraagzaamheid, op een' woedenden strijd tegen alle waarheid. Wie zich niet door woorden laat verschalken teekent protest aan in naam van het rechtsgevoel tegen deze bedekte vervolging der Kerk; hij verlangt dat de Staat de vrijheid der Kerk handhave, al was het maar om getrouw te blijven aan
| |
| |
de beginselen, welke hij als het schoonste sieraad van onze maatschappij verheerlijkt.
II. Onze tweede stelling was deze: In weerwil der scheiding is de Staat gehouden de rechten der Katholieken te beschermen.
De praktische toepassing van dezen regel zal misschien in zekere omstandigheden hare moeielijkheden hebben, maar zijne waarheid is onbestrijdbaar, zooals blijkt uit de volgende beschouwingen.
Wanneer de Katholieke Staat zich scheidt van de Kerk verklaart hij dat ieder geloovige, getrouw kind der Kerk, zijn natuurlijk recht verliest op de openbare bescherming van zijne godsdienstige overtuiging. Deze verklaring echter gaat de bevoegdheid van den Staat te buiten, omdat zij lijnrecht strijdt met zijne bestemming. Hij heeft bepaald ten doel het waarborgen der goederen en rechten, welke ieder burger op zich zelf niet kan erlangen noch verdedigen. Nu bekleedt de vrijheid van eeredienst - voor de Katholieken volgens de voorschriften der Kerk - de eerste plaats onder de maatschappelijke goederen. Met recht vordert dus de Katholiek van den Staat de bescherming dezer vrijheid; weigert hij deze, dan maakt hij zich aan plichtverzuim schuldig en komt in tegenspraak met zijne beginselen. Hij belooft alle staatkundige en burgerlijke rechten aan allen te verleenen, zonder onderscheid van godsdienst en daarmede de vrijheid van iederen geoorloofden eeredienst, waarom dus aan de Katholieken, ook na de scheiding, de handhaving hunner hoogste belangen ontzegd?
Het recht van vereeniging, met het doel een gemeenschappelijk goed te bereiken dat overeenkomt met de goddelijke wet en de grondslagen der maatschappij is een natuurlijk recht, onafhankelijk van de burgerlijke wet. Ten allen tijde ontmoeten wij in de geschiedenis machtige vereenigingen welke zich in den boezem der samenleving ontwikkelen en gemeenschappelijke rechten verkrijgen, niet aan den Staat maar aan het natuur- | |
| |
recht ontleend. Krachtens dit recht vormt eene bijzondere vereeniging handelende in naam harer leden, wier gemeenschappelijke rechten zij vertegenwoordigt, eene zedelijke persoon. Onzinnig is het te beweren, dat alle vereenigingen, die de Staat bevat van hem hunne rechten erlangen; integendeel de vereeniging welke een geoorloofd doel vervolgt heeft een onafhankelijk bestaan, en recht op den steun van het openbaar bestuur.
Het recht van vereeniging tiert en bloeit welig in onze dagen en werkt niet altijd ten voordeele van het welzijn en de orde der samenleving. Elk Staatsburger mag deelgenoot worden van eene societeit of vennootschap en ook met zijne mededeelhebbers, naar goedvinden, hetzelfde huis of ook een prachtig paleis bewonen, statuten maken, millioenen verzamelen en van zijne gewonnen renten leven. Leden der geheime genootschappen mogen vrij zich vereenigen, en samenzweringen smeden tegen Godsdienst en Staat. De Socialisten trekken vrij met ontplooid vaandel door de straten der hoofdstad en trachten het volk tot opstand tegen het rechtmatig gezag op te ruien. Alles goed, wij leven immers in een tijd van vrijheid. Maar waarom deze vrijheid aan de Kerk geweigerd? Zij voldoet aan alle eischen van een geoorloofd en onafhankelijk genootschap. De Staat is derhalve gehouden aan de rechten harer leden de noodige bescherming te verleenen, wil hij met de daad en niet met woorden alleen, de gewetens- en vereenigingsvrijheid huldigen en verdedigen.
Ongelukkig bekreunt de moderne Staat zich weinig om de regels der logica. Hij schrijft in de grondwet; vrijheid van geweten en vereeniging, in zijn bestuur wil hij heer en meester wezen van de ziel en het lichaam der onderdanen. Uit de twee bewezene stellingen leiden wij a) eerstens af dat ten gevolge der scheiding de Staat geen recht erlangt op het geweten der katholieken.
Inderdaad indien de Staat vóór de scheiding onbevoegd is in godsdienstzaken, hoe zal hij na de
| |
| |
scheiding recht hebben zich met dezen te bemoeien? Hij kan niet op eigen hand de grens trekken tusschen de geestelijke en burgerlijke aangelegenheden, de katholieken kennen deze grens door het kerkelijk onderwijs en vragen geene inlichting aan de regeering. Deze is gehouden de overtuiging der katholieken te eerbiedigen in zaken welke tot het geloof behooren, en aan de zorg der Kerk zijn toevertrouwd. De beginselen die de verhouding regelen der twee machten en den strijd tusschen beider voorschriften beslechten zijn, als het ware, het erfgoed van alle christenen, zoodat de Staat zelfs geen voorwendsel kan hebben de kerk van willekeurige en ongerechte beslissingen te betichten. Betreft de twijfel een gemengd punt dat tegelijkertijd in verband staat met het kerkelijk en burgerlijk gebied, zal eene overeenkomst tusschen beide machten de gewenschte oplossing geven; maar maakt de vraag deel van de zedelijke orde waarop beide machten steunen, moet de Staat zich van alle beslissing onthouden, omdat hem alle gezag ontbreekt. De Kerk alleen is geroepen om de zedenwet en de openbaring te leeren en te verklaren. Het katholiek geweten raadpleegt in zijne twijfels de Kerk, om hetzelve te verplichten dient de Staat zich ook tot haar te wenden.
b) De tweede gevolgtrekking uit onze stellingen beschouwt het dikwijls voorkomende geval van strijd tusschen de burgerlijke en godsdienstige plichten. In deze omstandigheid gebiedt de rede eerder aan God dan aan den Staat te gehoorzamen. Gelukkig geeft de katholieke leer omtrent dit punt heldere en zekere voorschriften, niet minder heilzaam voor den Staat dan voor de Kerk.
Wie met onbevangen blik den toestand beoordeelt, zal bekennen dat de Staat aan de beginselen door de Kerk verkondigd, zijne rust en veiligheid te danken heeft. De onbeperkte vrijheid, zijn troetelkind brengt zijn eigen bestaan in gevaar; zij wapent de doodvijanden van alle maatschappelijke orde. De geschiedenis
| |
| |
spreekt luid genoeg. De Hervorming met hare losbandige, alles verwoestende aanhangers, het bloedbad der fransche omwenteling, de Mormonen met hunne veelwijverij bewijzen tot welke uitspattingen de vrijheid voert. Sedert Luther worstelt de maatschappij aanhoudend tegen de revolutie die in naam der vrijheid de vernietiging van de bestaande orde vordert. De moderne Staat speelt een roekeloos spel, de wapenen welke hij tegen de Kerk gebruikt keeren zich tegen hem en ondermijnen de grondslagen van zijn gezag. De vrijheid van denken, spreken, schrijven en drukken teelt met onrustbarenden spoed losbandigheid, zedebederf, verachting van alle gezag, socialisme; noch God, noch meester, ziedaar het laatste en onvermijdelijke woord van de onbeperkte vrijheid.
Welk geluk dus voor den Staat burgers te hebben die uit overtuiging aan de bestaande overheid gehoorzamen, in hun geweten het middel vinden om aan de bevelen der beide machten te voldoen. De katholieke leer lost elke moeielijkheid op, verschaft licht in iederen twijfel; wie haar volgt, geraakt niet op doolwegen en geniet de ware vrijheid omdat hij onbelemmerd op zijn einddoel al zijn streven richt.
Ook in de laatste jaren heeft de geschiedenis feiten geboekt, zeer geschikt om de bestuurders der volkeren tot ernstig nadenken te brengen. Maar zij blijven blind bij den rooden gloed der brandtoortsen die huizen en paleizen verwoestte, zij hooren de kogels niet die om hunne ooren fluiten, zij blijven ongevoelig bij de vreeselijke tooneelen en moordkreten der Commune. Met den rook der puinhoopen door den wind verstrooid verdwijnt de angst, en dommelen zij voort in hun zorgeloozen slaap op den rand van den afgrond.
c) Op de derde plaats onderstellen wij dat de Staat tot betere inzichten door eene treurige ondervinding gekomen, den vrede zoekt te herstellen met het geestelijk gezag. In dit geval houden wij staande dat de Staat de Kerk als eene volmaakte maatschappij dient te
| |
| |
behandelen. Hoewel wij ons ten gelieve der tegenstanders op het gebied van het natuurrecht plaatsen, vorderen wij desniettemin dat zij de Kerk beschouwen gelijk zij in levende lijve met hare grondwet bestaat; zij is geen abstract en naar willekeurig gedacht wezen, maar eene werkelijk bestaande maatschappij.
De Kerk werkt en bloeit als eene volmaakte, uitwendige maatschappij door God zelven ingesteld, als eene wettige vereeniging, waartoe allen verplicht zijn toe te treden. Dit feit moet de Staatsmacht erkennen, wil zij in betrekking treden met de Kerk, wier gezag buiten hare bevoegdheid ligt. De leden dezer Kerk kan zij vervolgen, maar zij is volslagen onmachtig tegen het zedelijk lichaam. Met de Kerk te vervolgen vervolgt zij hare onderdanen, wier bescherming haar doel is. Met de Katholieken als geloovigen willen onderhandelen buiten de Kerk, dat heet ze aansporen tot het verlaten van de noodzakelijke voorwaarde van hun heil, een' strijd in het leven roepen die ten nadeele van den Staat zal eindigen. Indien de Staat getrouw aan zijne belofte, allen heul en steun te verleenen, geen gewetensdwang uit te oefenen zich met de Katholieken wil verzoenen, moet hij de Kerk en haar bovennatuurlijk doel eerbiedigen.
Om haar doel te bereiken beschikt de Kerk over de geopenbaarde leer, de H. Sacramenten en haar gezag. Wie haar binnentreedt zoekt onder hare leiding zijn heil te bewerken; zijn doel is oneindig verheven boven het tijdelijk doel van den Staat. Het geestelijk gezag steunt op deze bestemming der Kerk. Als het burgerlijk gezag zich het recht aanmatigt geloofspunten voor te schrijven, godsdienstplechtigheden te regelen, zijn zijne voorschriften nietig, niet verbindend voor de Katholieken en geven soms aanleiding tot lijdelijken wederstand. Geen enkel rechtstitel verleent het geestelijk gezag aan den Staat, feitelijk oefent hij het al te vaak uit, maar deze aanmatiging is tweemaal ongerijmd wanneer hij krachtens de scheiding zich enkel de tijdelijke macht heeft voorbehouden.
| |
| |
Voor de Katholieken is de Stichter der Kerk, welke zijne goddelijke zending op overtuigende wijze bewezen heeft, de weg, de waarheid en het leven. Zijn werk deelt aan de menschen het brood des levens en de genade der verlossing mede. Zij onderwerpen zich daarom aan de Kerk en blijven haar getrouw tot in den dood. Hare onafhankelijkheid volgt uit haar geestelijk karakter dat zich openbaart in haar doel, haren oorsprong en hare heilsmiddelen en uiterlijk in hare algemeene verspreiding en het tijdelijk gezag van den Paus, haar Opperhoofd.
Ziedaar het feit dat niemand bij machte is te wijzigen of te vernietigen; daarbij komt de onwrikbare overtuiging der Katholieken, welke de verbinding met de algemeene Kerk of den Paus als volstrekt noodzakelijk tot hun heil beschouwen. De onafhankelijkheid der Kerk is eene gewetenszaak, een geloofspunt, wie er de schendende hand aanslaat maakt inbreuk op het recht der Katholieken.
De goddelijke oorsprong der Kerk verklaart haar machtig weerstandsvermogen tegen alle pogingen der vorsten om hare rechten te verkorten. Zij zegeviert over list en geweld terwijl de afgevallen genootschappen de prooi van den Staat worden, en voor een handvol gelds hunne onafhankelijkheid verruilen.
Terwijl deze gezindheden een tijdelijk doel vervolgen en op een menschelijken oorsprong steunen, ontspruit de Kerk uit een hooger en geestelijk beginsel. Haar is de goddelijke waarheid toevertrouwd en de uitdeeling van de bovennatuurlijke genade: hare voorschriften, in den naam van God gegeven, verbinden onder straf der eeuwige verdoeming. Ziedaar de kenmerkende trekken van eene maatschappij onderscheiden en onafhankelijk van den Staat, van een rijk dat niet van deze wereld is, waar de waarheid wetten maakt, de genade het leven voedt, de hemelsche vreugde de goede werken beloont. Dergelijke maatschappij ligt buiten het rechtsgebied van den Staat, wien het nooit
| |
| |
gelukt is, ondanks eeuwenlange pogingen, haar het ijzeren slavenjuk aan te wringen.
Wij hebben in bovenstaande stellingen de verhouding tusschen de twee machten geschetst. Zij laat beiden tot haar recht komen, en iedere volgens hare natuur binnen de grenzen van haar doel aan het geluk van den mensch werken. Zij verzoent de Kerk met den Staat zonder beider onafhankelijkheid te belemmeren.
De ongeloovige rechtswetenschap daarentegen, bij de bepaling der grenzen van beide machten beoogt niets anders dan de onderwerping en slavernij der Kerk. Dit doel blijkt duidelijk uit de veroordeelde stellingen (XLI, XLII, XLIII) van den Syllabus.
De 41ste stelling verplicht de burger, in den strijd tusschen kerkelijke en burgerlijke plichten, aan de wet te gehoorzamen en het bevel der Kerk te overtreden. Om het ingrijpen van Staat in de rechten der Kerk te bemantelen, hebben de rechtsgeleerden den Staat een negatief en indirect gezag toegekend over geestelijke zaken. In tuchtzaken van minder aanbelang, zeggen zij, moet de Kerk wijken voor den Staat, die krachtens zijn recht van veto een negatief gezag over geestelijke aangelegenheden bezit. Zij voegen daarbij dat de Staat het toezicht heeft over de tijdelijke belangen der Kerk, zoodat hunne theorie aan den Staat een dubbel recht verleent: een rechtstreeksch en positief gezag in zaken waarin het geestelijke zich met het tijdelijke vermengt, een zijdelingsch en afwerend gezag in geestelijke zaken, welke hij van ondergeschikt belang oordeelt.
De tweede dezer stellingen behelst de kettersche leer van Richer en de Jansenisten welke alle maatschappelijk recht aan de Kerk onttrekt, en haar aan de willekeur van den Staat onderwerpt. Tot hetzelfde gevolg leiden het beruchte recht van het placet (waardoor het den Staat geoorloofd is het afkondigen van pauselijke stukken toe te laten of te verbieden, en de uitvoering van besluiten en voorschriften der geestelijke overheid te verhinderen) en het recht tegen de beslis- | |
| |
sing van het geestelijk gezag zich op de wereldlijke rechtbanken te beroepen.
Beide aanmatigingen vernietigen de vrijheid der Kerk. Nooit, noch vóór, noch na de scheiding kan de Staat den Katholieken het recht weigeren volgens hunne overtuiging te leven. De hoofdbron van deze moderne stelsels ligt in de verkeerde opvatting der grenzen, welke het tijdelijke van het geestelijke scheiden. Het onderscheid tusschen tuchtzaken van grooter of kleiner gewicht hoezeer in schijn onschuldig, onderwerpt in waarheid de kerkelijke wetgeving aan het burgerlijk gezag. Hetzelfde geldt van het onderscheid tusschen uit- en inwendige zaken van de Kerk. Deze leer brengt zelfs het bestaan van de Kerk in gevaar. Want het inwendige wezen van een menschelijk gezelschap openbaart zich noodzakelijk van buiten, vooral in eene godsdienstige instelling bestemd om het leven der volkeren te leiden. Zij moet openlijk erkende overheden hebben; dezen geven mondelings of schriftelijk hunne wetten en bevelen; er zijn stoffelijke hulpmiddelen noodig om te voorzien in het onderhoud der kerdienaren en in de behoeften van den eeredienst. Nu is het toch duidelijk dat geldmiddelen, vergaderingen, plechtigheden, kerken en kloosters, priesters en Bisschoppen uitwendige en zichtbaren zaken zijn. In plaats van al het uiterlijke der Kerk aan den Staat te onderwerpen, ware het eenvoudiger en openhartiger te beweren dat de Staat het bestaan der Kerk niet duldt.
Maar de moderne tijdgeest treedt steeds huichelend op; hij nadert met langzamen tred, met neergeslagen oogen, in eerbiedige houding jegens den godsdienst; hij dweept met verdraagzaamheid en vredelievendheid, met kennis en onderzoek, met vrijheid van denken en oordeelen. Rukt gij echter het masker af, dan leest gij in vurige letters op het gesluierd hoofd, ongeloof, loochening van God, als Schepper en Heer des heelals, haat tegen allen geopenbaarden godsdienst en vooral tegen de katholieke Kerk.
| |
| |
Vrijheid van geweten, van denken, van diskussie! roepen dag aan dag de verlichte mannen. Die vrijheid is onbeperkt voor iedereen; dagbladschrijvers, ketters, apostaten, godloochenaars, socialisten mogen hunne gevoelens en gedachten openlijk uiteenzetten en verdedigen Maar de Paus en Bisschoppen mogen niet (zonder toelating van de regeering) de geloovigen onderwijzen en leeren. De Kerk - zij alleen - mag hare opinie niet verkondigen, zij mag niet hare kinderen vermanen en tegen het ongeloof beschermen.
Een man van fatsoen doet gestand aan zijn woord en vervult nauwgezet de bepalingen van een gesloten contract. Desgelijks zijn ook twee machten wederzijds gebonden door eene geldige verbintenis. Hoe zullen wij nu het gedrag van den Staat noemen wanneer hij een concordaat met de Kerk gesloten eigenmachtig en willekeurig opzegt, schendt en vernietigt? Zijn gedrag is onedel, schandig in strijd met de zoogeroemde scheiding en de heerlijke vrijheid aan de Kerk plechtig beloofd en verzekerd.
Dr A. Dupont.
Leuven.
|
|