| |
| |
| |
Hulde aan den H. Gommarus.
DE praalstoet, in de goede stad van Lier, ter eere van den H. Gommarus ingericht, is door de dagbladen van alle gezindheid breedvoerig beschreven geweest.
Maar er is nog eene andere hulde aan den H. Gommarus, welke voor de lezers van ‘Het Belfort’ eene bijzondere melding verdient. Wij willen spreken van de Liersche cantate, door den Heer A.O. Vermeiren gedicht, en door den Heer Th. Van Wassenhoven getoonzet.
Wie liefhebber is van frische, levendige poëzij, leze de 186 verzen door den Heer Vermeiren in het licht gegeven.
Het gedicht bestaat uit drij deelen: stichting, ontwikkeling en behoud van Lier, door den H. Gommarus.
| |
I.
De eerste woning van Lier was eene kapel, in het eilandje Nivesdonck, aan den boord der beide Nethen opgericht door Gommarus, wiens heiligheid, reeds gedurende zijn leven, door uitstekende mirakelen is bevestigd geweest.
Van het begin der cantate wordt ge gewaar, dat ge met eenen dichter te doen hebt. Geen slepend verhaal, geene overtollige woorden. Ge ziet Gommarus, in het eilandje Nivesdonck, door 't duistere eikenwoud, met zijne knechten, vooruittreden, en de eerste bidplaats van Lier, in ruw hout, optimmeren.
| |
| |
Kent gij de goedhertigheid, de mirakelen van Gommarus niet?
‘Zie, hoe mild hij, op zijn wegen,
Wondren, weldaân zaait en zegen;
Hoe hij leed en last verlicht;
Hoe, trots eigen zielenlijden,
Hij de zwakken steunt in 't strijden
En der blinden schreden richt!
Zie 't gebroken samengroeien,
Zie het dorre weder bloeien,
Waar zijn beê ten hemel dringt.
Zie, het gift verliest zijn krachten,
Wijl voor hen, die dorstend smachten,
't Water wellend d'aarde ontspringt!’
| |
II.
Bij Gommarus' dood, zweven wondere tonen rond het slot van Emblehem, tegen Lier gelegen.
Gommarus' lijk, in een bootje gelegd, glijdt, over het Nethewater, naar des Heiligen bidplaats voort. En
‘Bestendig sinds, uit alle gouwen,
Verdringt zich om Gommarus' graf
Een pelgrimsschaar, en met betrouwen,
Smeekt elk zijn machtge voorspraak af.
Gesterkt, getroost, zoo keeren allen,
Met dankend herte, huiswaarts weer,
En doen hun vreugde luid weerschallen
In liedren, Liers patroon ter eer'.
Nu rijzen tal van nieuwe wonen,
En 't oord begunstigd door Gommaar
Groeit tot een stad, wier wakkre zonen
Haar' bloei doen stijgen jaar aan jaar.
Hun deugd, hun vlijt, hun rustloos streven
Naar d'eersten rang op elk gebied
| |
| |
Heeft Lier met glorieglans omgeven,
Die de eeuwen door zijn stralen schiet!’
| |
III.
Maar 't is bijzonder in het laatste deel dat de dichter zijne vlucht heeft genomen.
Lier is bedreigd met de ergste kwalen:
Uit 't donkere verre verschiet
Rampen en ziekten en plagen,
Dringen, als dreigende vlagen,
Boven 't bloeiende Lier te zaam'!’
De dichter ziet de Noordmannen op Lier nederstorten. En uit zijne borst ontspringt de hertroerende kreet:
Daar ijlen, het zweerd en de toorts in hand,
De nijdige Noren uw straten door,
En dreigen met roof én moord én brand
Al wat ze ontmoeten op hun spoor!
Maar Gommarus waakt over Lier, en de Noordmannen, als door Gods hand geslagen, worden met schade en schande teruggedreven.
De dichter ziet nog de wreede Pest die in Lier hare slachtoffers zoekt.
En nogmaals moet hij zijne smert lucht geven:
Een vreeselijk monster gelijk, zoo waart
De moordende Pest uwe wijken rond,
| |
| |
En werpt, lijk de Herfst het dor geblaart',
Uw kindren talloos dood ten grond'!
Maar nog eens redt Gommarus de stad die hem is toegewijd.
Zoo de Heer Vermeiren niet verplicht ware geweest van kortbondig te zijn, zouden wij hier geerne eene herinnering gelezen hebben aan de Liersche Furie (1595), wanneer Lier, door Karel de Héraugière, verrast, nog denzelfden dag, dank zij den H. Gommarus, en dank zij der hulp van Mechelen en Antwerpen, ontzet werd.
Het einde der cantate is overheerlijk, en der christelijke gevoelens van de Lierenaren gansch weerdig.
‘Gebed.
Gommarus, zie, wij knielen,
Met diep erkentlijk herte neer,
U dankend voor de gunsten, die weleer
Door U zoo mild, ons stad ten deele vielen!
O! blijf ons steeds welwillend van omhoog
Uw trouwe hoede en machtge voorspraak wijden,
Van ramp en rouw voortdurend ons bevrijden,
Opdat ook thans door U, voor aller oog,
Des Heeren macht, zijn goedheid blijken moog'!
Slotkoor.
Glorie zij God in den hoogen!
Glorie den Meester van hemel en aard'!
Wie is, als Hij, onze lofzangen waard?
Wierd niet Gommaar, op wiens wondren wij bogen,
Liefdrijk door Hem ons verleend tot patroon?
Heeft niet zijn gunst hem verzeld op zijn schreden,
Zichtbaar zijn hand hem geleid hier beneden,
Roemvol gekroond in der hemelen woon?
| |
| |
Glorie aan God! Lijk door beken en stroomen
't Water der bron naar de diepten zich spoedt,
Boomen en planten bevochtigt en voedt,
Zoo, door de hand zijner Heilgen en vromen,
Stort Hij, in lavenden, sterkenden vloed,
Zegening neer op des stervelings lot!
De Heer Vermeiren, die reeds lieve verzen heeft uitgegeven, heeft ditmaal een klein meesterstuk voortgebracht. Ook wenschen wij hem van herte geluk, en wij hopen nog schoonere lauweren rond zijn hoofd te zien vlechten.
Het dichterlijk gevoel, waar de cantate van overvloeit, is prachtig getoonzet geweest door den Heer Th. Van Wassenhoven, wiens naam in de kunstenwereld sinds lang gekend is.
Hetgeen bij de enkele lezing, reeds zoo aangenaam en zoo bevallig is, wordt, door de tooverkracht van de muziek, iets bekoorlijks, ja soms, als eene hemelsche melodij! Welk leven b.v. in 't optimmeren der kapel! Wat zoetheid in de mirakelen van Gommarus! En wat statigheid in de rampen der jeugdige stad!
Het strekt Lier waarlijk tot eer, op hare openbare plaats, te midden van het handgeklap der begeesterde menigte, in zoo edele taal, en met zoo verrukkende akkoorden, aan haren beschermheilige hulde te hebben gebracht.
J.V.C.
Lier, 6 October 1890.
|
|