Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Op het kerkhof.
VERWIJDERD van het stadsgewoel,
Op stille mijmering gesteld,
Bereik ik gaandeweg mijn doel,
Het eenzaam, treurig doodenveld.
Geopend is steeds de ijzren poort
Waarbij men geene wachters vindt,
Ik richt mijn schreden ongestoord
Ter plaats waar de Eeuwigheid begint.
Hoe vochtig is het grastapeet,
Waaronder gij, o dooden, rust,
Wat heeft de Maaier menig leed
Van uw ontverfde koon gekust.
O Rustplaats van dit tranendal,
Hier wordt dan ter vergetelheid
Tot aan het jongst' bazuingeschal
Ons mat gebeente neergeleid.
Hier slaapt hij, die geleden heeft,
De jongling in den bloei der jeugd,
De grijsaard stram en afgeleefd,
De zuigeling der oudren vreugd.
Hier sluimert, op dees plaats van rouw,
De meester naast zijn onderdaan,
Een man, een diep betreurde vrouw,
De bisschop naast den kapellaan.
Daar prijkt een graftomb rijk verguld,
Omsloten door een bronzen heg,
En hier een terp met aard gevuld,
Verlaten langs den wandelweg.
| |
[pagina 276]
| |
Langs ginder in die berkenlaan,
Een kruis, met donker mos begroeid,
Waarvan door regen en orkaan
Het opschrift gansch werd uitgeroeid.
Daar ligt in marmer afgebeeld
Een vorst, die rijk en machtig was,
Nu rest van al zijne aardsche weeld'
Slechts luttel stof, een handvol asch.
Hier zegent met bewogen stem
De priester een geopend graf,
Hij bidt een laatste requiem,
Men laat in stilt' de doodkist af.
Rondom den kuil in rouwgewaad
Staat snikkend een verlaten kroost,
Die doode was hun toeverlaat
En hier beneên hun steun, hun troost.
Hoe vochtig zijt ge, grastapeet,
Waarop ik vol van weemoed staar,
Gij dekt met stof het lief en leed
Van koningskind en bedelaar.
Gij neemt geen einde, doodenbaar,
Hoevele graven ik ook tel,
Ik zoek verpoozing voor 't altaar
Der nederige bidkapel.
Daar hangt Hij aan het kruis gehecht,
Gods Zoon, met onze schuld belaân;
Hoor hoe de Heiland stervend zegt:
‘Wat heb ik, zondaar, u misdaan?’
O Koning, voor wien alles leeft,Ga naar voetnoot(1)
Ik buig voor u het hoofd in 't stof,
Voor Wien de Dood, de Satan beeft,
Verlosser, u zij eer en lof.
| |
[pagina 277]
| |
Om uw barmhartigheid geroemd,
O God, herdenk uw stervensuur,
Bewaar hen, die Gij broeders noemt
Van 't eeuwig foltrend hellevuur.
Schenk uwe dienaars naar uw woord,
Wier beendren hier zijn neergeleid,
Het lang gewenschte vredesoord
Van ongestoorde zaligheid.
'k Moet stadwaarts naar het wild gewoel
Van 't mierennest dat altoos waakt,
Dat voor geen eeuwigheids gevoel
Zijn vreugde noch zijn zwoegen staakt.
Onwetend of het duister viel,
Wordt rustloos heen en weer gestapt
Totdat de Tijd met zijnen hiel
Dien mollenhoop tot puin vertrapt.
Vaarwel, verlaten doodenstad,
In 't rouwkleed van den Nacht gehuld,
Uw huizen zijn, van tranen nat,
Met kille lijken opgevuld.
Bij de uitgang van het doodenrijk
Wend ik het hoofd nog even om,
En hoor een stem zoo vreeselijk
Als van een onderaardsch gebrom.
Ginds, aan die omgevallen tronk,
Roept grimmend mij een doodshoofd na:
‘Gij ook vergaat tot drogen schonk
En stof; ik wacht u, tot weldra!’
Hasselt. Karel Quaedvlieg. |
|