| |
| |
| |
Taal- en Stijlzuivering.
HET is oprecht bedroevend te moeten vaststellen hoezeer, niettegenstaande de vele wenken en raadgevingen onzer gezaghebbendste taalkundigen, het Nederlandsch, vooral in Vlaamsch-België, voortdurend verknoeid, geknot en geradbraakt wordt. Niet alleen houdt het onmatig gebruik aan van uitheemsche woorden en zegswijzen, zoo gemakkelijk nochtans, in de meeste gevallen, door echt Nederlandsche te vervangen, maar in tal van dagelijks verschijnende lettergewrochten ontmoet men nog immer dezelfde oneigene uitdrukkingen, dezelfde ongerijmde samenstellingen, verkeerde vormen en wendingen van vroeger, tegen welke, door alwie zijne taal lief heeft, met kracht dient te worden opgekomen.
Bekend is het, hoe door kannunik David daartegen, o.a. in zijne Tael- en letterkundige Aenmerkingen, geijverd werd, en hoe andere hoogverdienstelijke taalgeleerden, als Bormans, Dautzenberg, Heremans, Ternest en, in deze laatste tijden, Julius Obrie, meer dan éene pen versneden ter bevordering der hun zoo nauw aan 't herte liggende taal- en stijlzuivering.
Wij nemen aan dat tot vóor een vijftigtal jaren, toen de taalstudie ten onzent nog als het ware in de wieg lag, de meeste Vlaamsche schrijvers niet genoeg gelaarsd en gespoord waren om zoo goed als de Noord-Nederlanders met de taal om te gaan en eene zekere toegevendheid te hunnen opzichte gebillijkt scheen;
| |
| |
doch naarmate het onderwijs der moedertaal ontwikkeld werd, onze herlevende letterkunde in belang toenam en werken voortbracht, welke, wat hun gehalte betreft, de bewondering der naburige volkeren gaande maakten, viel er aan te denken eene critiek in het leven te roepen, wier zending hoofdzakelijk zijn zou de taal, eenen ruwen diamantsteen gelijk, van de er op klevende smetten te zuiveren en in de volheid van haren glans te doen uitschijnen.
Om zulke taak naar behooren te vervullen moest er een man zijn van buitengewone verdienste, ten volle bekend met de wetten der taal, en daarbij tevens verheven boven alle verdenking, wien het niet enkel te doen was te loven of te laken, maar met de onpartijdigheid van eenen rechter de gebreken aan te toonen, waar ze zich voordeden en die terecht te wijzen.
De hoogergenoemde Leuvensche hoogleeraar was voor deze taak alleszins berekend. Doordrongen van de reinste liefde voor de taal des Vlaamschen volks, griefde het hem niet weinig te zien hoe erbarmelijk sommige schrijvers met haar omsprongen. ‘Wat zij schrijven - klaagde hij - is geen zuiver Nederduitsch; hunne tael heeft vreemde plooijen; hunne uitdrukkingen zijn niet nauwkeurig, hunne samenstellingen dikwerf ongerijmd; hunne volzinnen zijn beroofd van harmonie; hunne rede vloeit niet, maar stremt en hapert, en mist nagenoeg al de hoedanigheden, die bij ieder letterkundig voortbrengsel, vooral in den huidigen staet van beschaving, vereischt worden, zal het tot den opbouw eener echt nationale literatuer dienstig wezen, en niet kort na zijne verschijning in vergetelheid vallen.’
Wat hij verder in de voorrede zijner Tael- en letterkundige Aenmerkingen neerschreef is nog heden eene waarheid, welke velen onzer schrijvers niet genoeg op het hert kan worden gedrukt: ‘Vooreerst - luidt het aldaar - denken onze schrijvers niet in hunne tael, maer in 't Fransch, hetwelk daerom in hunne voordragt overal doorstraelt, en daer
| |
| |
noodwendig barbarismen in brengt, tot groote schade der volkstael, ja tot verbastering van het nationael gevoel, van den belgischen geest. Ten tweede, zij verwaerloozen de eigenschap der nederduitsche woorden, deze al te dikwerf willekeuriglijk gebruikende, zonder hunne ware beteekenis uit de wortels zelf of de bestanddeelen op te maken, gelijk het behoort voor eene oorspronkelijke tael, als de onze, waer alles op etymologische gronden rust, en bijna ieder woord dat beduidt wat het uit zijnen aert moet beduiden. Vandaer verkeerde of kwalijk aengewende uitdrukkingen, ongepaste epitheten, valsche woordsmederij, koppeling van denkbeelden die strijdig zijn of elkander uitsluiten, alles hetwelk geschapen is om, op den duer, ons zinrijk en kernvol Nederduitsch tot eene ellendige brabbeltael te misvormen’.
En om de proef op de som te zetten, ondernam David de ontleding van een zeker getal brokstukken onzer voornaamste toenmalige schrijvers, iedere volzin aan den toets eener strenge, gezonde critiek onderwerpende, en bij deze beoordeeling het bewijs opleverende van het maar al te gegronde zijner hooger aangehaalde beschouwingen. Conscience evenmin als meer andere verdienstelijke letterkundigen werden daarbij gespaard, en ziehier op welke kiesche wijze de geleerde kanunnik zich omtrent den gevierden schrijver van de Leeuw van Vlaanderen uitdrukt: ‘Wij hebben, in het vorige stuk, verdienden lof gegeven aan Prof. Bormans. Hoe geerne gaven wij dien honderdvoud, hier en in 't vervolg, aan den heer Conscience, den onvermoeiden ijveraer voor vaderlandsche tael en zeden, den volksvriend bij uitstek, die alleen zoo veel lezers heeft in België als al de andere schrijvers te samen! Doch regt doende aan zijne algemeen erkende talenten, mogen wij toch de gebreken niet voorbijzien, die zijne schriften ontsieren; wij meenen in tegendeel hem dienst te bewijzen met ze aen te toonen, overtuigd zijnde dat billijke en bescheiden kritiek niet slechts ten nutte strekt van allen,
| |
| |
maer inzonderheid van hem die er het voorwerp van is.’
Zal men het gelooven? De zoo bezadigde als gegronde opmerkingen van den geachten geleerde werden op hunne beurt aangerand, ja, men beweert zelfs dat David's werk in het openbaar te Antwerpen verbrand werd! ‘Men kon het den man niet vergeven - schreef ergens Fr. de Potter - dat hij de onkunde van enkelen, in het schrijven, wat duidelijk aangetoond had, en men stelde hem gelijk aan eenen waanwijzen schoolmeester..’
Intusschen valt het niet te ontkennen dat de door David beknibbelde schrijvers in het vervolg wat beter uit hunne oogen zagen en dat met den toenemenden bloei onzer letterkunde de taalstudie eenen merkelijken voortgang deed. Doch terwijl wij van den eenen kant werken zagen verschijnen, waar, onder opzicht van taalzuiverheid, weinig op te zeggen viel, bleef het in meer andere van allerlei misselijkheden krielen, zonder dat de schrijvers zich schenen te bekommeren om wat hun van bevoegde zijde zoo dikwijls was voorgehouden. Het was alsof zij naar geene goede raadgevingen wilden luisteren en liever op het dwaalspoor hadden voort te slenteren dan zich de moeite te geven hunne geestesvoortbrengselen te verbeteren en te louteren, tot zij van de minste gebreken gezuiverd waren.
Dit onzinnig verknoeien onzer taal, tot op onze dagen ongelukkiglijk waar te nemen, is eene der hoofdoorzaken waarom er zoo weinig wezenlijke meesterstukken worden voortgebracht. Hoevele schriften, inderdaad, komen er niet nu en dan voor den dag, welke bij eene verzorgdere inkleeding de eer zouden genieten goedgunstig te worden onthaald, terwijl zij nu, juist om het gemis van datgene wat van een letterkundig opstel gevorderd wordt, veelal onopgemerkt blijven? Hoevelen ontmoet men er niet die bij eene anders sierlijke voordracht de eenvoudigste taalregels over het hoofd zien en geen onderscheid weten te maken tusschen den eersten en den vierden naamval, hun stellen waar het hen moet zijn, belangens voor belangen schrijven, doch met toch,
| |
| |
gevoelen met gevoel verwarren, en meer andere onvergeeflijke taalfouten begaan, waarvoor leerlingen van de hoogste klas eener lagere school zouden rood worden.
Zoo is het nog onlangs gebeurd dat eene geschiedkundige verhandeling, welke nochtans van grondige opzoekingen en van veel belezenheid getuigde, door de Koninklijke Vlaamsche Academie niet is kunnen bekroond worden, enkel en alleen omdat zij door te veel taalfouten, misselijke en duistere uitdrukkingen ontsierd was.
Zouden de werken van Vrouwe Courtmans, b.v. - om van geene nog levende schrijvers te gewagen, er niet oneindig bij winnen, indien zij het verwijt konden ontgaan niet onder alle opzichten door zuiverheid van taal uit te munten?
Het is dus niet te verwonderen zoo er na David verscheidene stemmen opgingen ten voordeele der niet genoeg door allen bestudeerde rijke en edele moedertaal. Men leze slechts de verschillige boekbeoordeelingen in de Eendracht, de Toekomst, het Nederlandsch Tijdschrift, de Vlaamsche Wacht en andere letterkundige tijdschriften, om de overtuiging op te doen dat het onzen schrijveren, zooals wij in 't begin dezes opstels zeiden, niet aan gepaste opmerkingen en goede wenken ontbroken heeft. Vooral merkwaardig onder dit opzicht is de redevoering, door den zedigen taalgeleerde K.-L. Ternest, op het XIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Leuven, in 1869, uitgesproken, in welke redevoering hij de aandacht der vergadering inriep op eenen toestand, dien hij, om de eere der taal en hare toekomst, voor betreurlijk hield. Zijns inziens bestond er daartoe geen beter middel dan door de critiek onzen jongen letteroefenaren tot eene grondige taalstudie, en dit niet enkel in de spraakkunsten, onophoudelijk op te wekken.
Dit is evenzeer onze overtuiging: ‘Wil zulke critiek evenwel aan hare roeping beantwoorden - voegde Ternest er bij - zoo moet ze steeds bezadigd, maar scherp toeziende, streng en vooral onpartijdig
| |
| |
zijn: nimmer mag ze bits en nog minder beleedigend of verguizend wezen. Wie blijken van goeden aanleg geeft, worde, bij noodige terechtwijzing, aangemoedigd, en niemand worde de verdiende lof onthouden; maar diegenen, welke niets anders doen dan in den weg loopen, moet men - gelijk professor Heremans in 1845 schreef - uit den werkenden kring sluiten. Dit geschiede echter niet met stooten en stampen.’
Tot groot nadeel der Nederlandsche letteren in België werd zulke critiek tot heden door niemand ondernomen. Wel bestaat er, ja, eene critiek, van tijd tot tijd het hoofd opstekend, doch slechts de pen voerende om sommige schrijvers op te hemelen of in den grond te boren, naarmate het vrienden of vijanden geldt, al stake er in de werken dezer laatsten meer geest dan in twintig van de eersten te zamen, wat tot niets anders dan moedeloosheid verwekken of eigendunk aankweeken leiden kan.
Om te doen zien dat wij niet overdrijven, willen wij onzen lezeren eenige verkeerdheden en onjuiste uitdrukkingen onder het oog brengen, welke niet alleen in de dagbladen, maar bij vele anders goede schrijvers worden aangetroffen.
In de eerste plaats behooren onder de hier bedoelde de woorden welkdanig en zulkdanig, door Ternest twee afschuwelijke taalgedrochten geheeten en van in de eerste jaren hunner verschijning in de schrijftaal door de taalkundigen, ook door David, als barbarismen veroordeeld. Zij, die welkdanig uit hunne pen duwen, - schreef de eerstgenoemde - beschouwen het ongetwijfeld als de juiste vertaling van het Fransche quelconque, doch merken niet op dat welk, evenals zulk, bijvoeglijke naamwoorden zijn, en derhalve geen ander bijvoeglijk woord bepalen kunnen. Beide woorden komen overigens in geen enkel woordenboek voor en wij hopen wel dat ze er voor eeuwig uit zullen gebannen blijven.
Eene andere verkeerde uitdrukking is het, eilaas, zooveel gebezigde: ik kom te vernemen, dat, als de let- | |
| |
terlijke vertaling van het Fransche: je viens d'apprendre, een oprecht galliscisme is, zoo gemakkelijk nochtans te vervangen door: ik vernam zoo even - daar aanstonds, gelijk il vient d'arriver, waarvoor toch niemand in 't Nederlandsch zeggen zal: hij komt aan te komen, vertaald wordt door: hij is zoo even - daar even - daar aanstonds - juist - pas aangekomen. Komen te is alleen goed Nederlandsch, wanneer 't het Fransche venir à weergeeft, b.v. wanneer hij zal komen te sterven (quand il viendra à mourir).
Wat aangaat de uitdrukking: voor wat betreft (de letterlijke vertaling van: pour ce qui regarde), dat we dagelijks in Vlaamsche, niet in Hollandsche schriften te lezen krijgen, ook deze is een uit onze taal te weren galliscisme, waarvoor we maar te schrijven hebben zooals in 't Hoogduitsch; was mich angeht, was diese Sache betrifft.
Te dien gevolge, voor dien ten gevolge, te welken gevolge, voor ten gevolge waarvan, zijn insgelijks louter onzinnige uitdrukkingen, tegen welker gebruik gezaghebbende taalkundigen tot hiertoe tevergeefs den staf hebben gebroken. Zoo ook is het gelegen met van af, welke taalschending, vóor een vijftigtal jaren in Noord-Nederland ingevoerd en allengs meer en meer in zwang geraakt, hier in 't Zuiden, ongelukkiglijk, veel begint nagevolgd te worden.
Niet min wanluidend voor ieder Vlaamsch oor - herhalen wij met Heremans - is het, wanneer de dagbladschrijvers met genoegen bestatigen dat er stappen worden gedaan, al verzekeren zij dat zulks zich begrijpt, en er van nevenbedoelingen gesproken wordt, waar 't bijbedoelingen moet luiden.
En wat dan te zeggen van het afschuwelijk welkers, dat in zoo menig opstel te voorschijn komt en als een der gedrochtelijkste taalbulten te beschouwen is, welke onze letterkunde zijn binnengeslopen?
Welk misbruik wordt er insgelijks niet gemaakt van de bepalende voornaamwoorden dezelve en deszelfs, omtrent
| |
| |
welke ‘paddestoelen’ de groote Bilderdijk het volgende vonnis streek: ‘Onder alle de domme en willekeurige indringsels der valschelijk zoogenaamde Taalbeschaveren weet ik er weinig, die door het verkouden, verlammen en verwijven, en tevens ook verstijven van eenen natuurlijk warmen en mannelijken stijl, onze taal eigen, het gevoel van een Hollander zoodanig een geweld aandoen, als dat jammerlijk schel-sjilpend en noodeloos deszelfs en dezelve, dat thans allen bondigen en gespierden stijl overhoop smijt en, den waarachtigen bouw der perioden of volzinnen verbrijzelende, in ons zacht en welluidend Hollandsch te gelijk aan de melodie eener rede den bodem inslaat’. Daarom ook zijn wij het met alle kieskeurige schrijvers eens dat die twee woorden, in de volksspraak ten overige niet gehoord, uit de schrifttaal dienen gesloten te worden.
Even ergerlijke en tegen de taalregels aandruischende woorden en uitdrukkingen zijn daarbij nog, onder andere:
Aangeduidde, afgeleidde, begoedde, enz., - voor aangeduide, afgeleide, begoede.
Al den kant, - langs den kant;
Beweegloos, - onbeweegbaar, onbewegelijk, onbewogen;
Burgerstand (état-civil), - burgerlijke stand, of beter: burgerlijke staat;
Dagbladeren, - dagbladen;
Dekt u, - zet uwen hoed op;
Duldloos, - onduldbaar of onduldelijk;
De piano wordt gehouden door, - de piano wordt bespeeld door;
Ouderdomsdeken, - het oudste lid der vergadering;
De winter is gedaan, - de winter is voorbij;
Het is hem dien ik zoek, - hij is het, dien ik zoek;
Er is er die beweren, - er zijn er die beweren;
In een woord, - met een woord;
Langs om meer, - hoe langer zoo meer;
Hoeveel moet ik u? - hoeveel ben ik u schuldig?
| |
| |
Naar luid van, - luidens of volgens;
Het was of, - het was alsof;
Ontledend verslag, - beknopt verslag;
Op iemand wachten, - naar iemand wachten;
Opvallend, - opmerkelijk;
Schuldige eerbied, - verschuldigde eerbied;
Men heeft schoon te zeggen (on a beau dire), - men heeft wel, of goed, te zeggen;
Sta recht, - sta op;
Hij sprong ter koets uit, - hij sprong uit de koets;
Hij ging ten huize uit, - hij ging den huize uit;
Wat uur is het? - hoe laat is het?
Ik vind dat (je trouve que), - het komt mij voor dat;
Woord van eer, - eerewoord;
Vaderlandslievend, - vaderlandlievend;
Zelfsopoffering, - zelfopoffering.
Hoeveel andere misselijke woorden en uitdrukkingen, welke ons bestek niet toelaat op te sommen, ontsieren niet voortdurend en hoe langer zoo meer onze schoone, rijke en edele moedertaal? Dit komt hierbij, dat velen zich zonder voorafgaande studie, en dus met te weinig taalkennis toegerust, aan 't schrijven zetten en zelfvertrouwend te werk gaan, zonder zich ook verder met eigenlijke taalstudie bezig te houden. ‘De verdere schuld - schreef Ternest - ligt grootendeels aan de gedienstige critiek, welke altijd verschoonend te werk gaat, of aan zulk eene, die, al te schroomvallig, den schrijver de door hem bedrevene taalzonden niet vrijmoedig onder 't oog durft brengen en aldus als 't ware bijdraagt om het verkeerde te vereeuwigen.’
De grootste plichtigen, echter - wij kunnen 't niet genoeg met De Navorscher herhalen - zijn de dagbladen: ‘Iederen dag moet het aantal kolommen gevuld worden. De nieuwstijdingen moeten zoo spoedig mogelijk worden medegedeeld. Meestal neemt men die uit vreemde dagbladen over; in der haast worden ze vertaald, in der haast nagezien en zoo naar de pers gezonden. Zij worden uit de vreemde taal in de onze
| |
| |
overgegoten, zoo zorgeloos en slordig, dat men bij het lezen van een nieuw bericht gewoonlijk niet behoeft te vragen of het uit het Fransch, het Engelsch of het Hoogduitsch vertaald is. En die dagbladen worden het geheele land door, elken dag door iedereen gelezen; ja velen, die niets, of ten minste bijna niet lezen dan dagbladen. De taal der dagbladen is dus van grooten invloed op de spreektaal, op de volkstaal. En hebben wij het invoeren of het in gebruik brengen van een aantal woorden en uitdrukkingen, met den aard onzer tale in strijd, aan veel gelezene boeken, vooral vertaalde, te wijten, onze dagbladen hebben er nog meer schuld aan.’
Wil de Vlaamsche letterkunde aan hare zending beantwoorden en gelijken tred houden met de Noord-Nederlandsche, zoo kunnen wij onzen opkomenden letteroefenaren niet genoeg aanwakkeren zich op eene grondige studie der taal toe te leggen. Dat zij vooral niet te haastig zijn hunne geestesvoortbrengselen aan de pers toe te vertrouwen, maar die voorafgaandelijk, na het oordeel van bevoegden te hebben gehoord, van de minste gebreken trachten te zuiveren, het voorschrift indachtig van Frankrijks wetgever op het gebied der dichtkunst:
‘Polissez-le sans cesse et le repolissez’,
opdat zij, aldus doende, eenmaal eene waardige plaats onder de Nederlandsche letterkundigen mogen veroveren.
Jan Broeckaert.
|
|