Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Aan een jongen Vlaming.
| |
[pagina 253]
| |
natuurlijk hebben?... Kan ik die ook niet door studie en oefening aanwerven? L. Veuillot zegt ievers: L'art d'écrire est un don du ciel ou une conquête; ik zette liever et in de plaats van ou: de kunst van schrijven is eene hemelsche gave en eene verovering. De ondervinding, ook in onze Vlaamsche letterkunde, heeft geleerd dat er, in het perk der kunstenaars, geene schoone plaatsen te winnen zijn noch door hen die, rijk begaafd, deugdelijke studie verwaarloosden, noch door hen die zich neerstig oefenden maar weinig bedeeld waren. De gave moet er zijn, de studie en de oefening ook. Gave en eigen moeite staan tot malkander gelijk stof en bewerking: diamant onbewerkt blijft dof, en een kei, al wierde hij nog zoolang gewreven en geslepen, zal nooit schitteren. Ik ken u en neem geerne aan dat God u alles gaf wat er noodig is om schrijver te worden. U behoort de taak die begaafdheden te oefenen, uit te breiden en te volmaken. Hoe dat? I. - Ik wenschte wel te weten of gij een liefhebber der wiskunde zijt. Oefent er u in, zoo gij er eenigen lust toe gevoelt. Veel jongelingen zijn hier deerlijk mis: al wat op cijferen betrekking heeft, zoo meenen zij, is schadelijk bijzonder voor de verbeelding, het maakt ze dor en droog; de wiskunde beoefenen en goed schrijven schijnen hun zoo strijdig te zijn als dag en nacht. Ziet naar Pascal: hij was een wiskundige en schreef gelijk weinigen het kunnen. Ik neem aan dat de studie der wiskunde eenzijdig is en dat een gedurige cijferaar nooit schrijver worden zal. Maar dient het vak veroordeeld omdat het, bij overdaad, slechte gevolgen heeft?.. Veroordeelt dan ook ons bier, omdat het, in te groote hoeveelheid genomen, u dronken maakt. Neen, neen! De wiskunde, op bepaalde tijden beoefend, laat aan hert en verbeelding vuur en leven, en scherpt ondertusschen de rede, leert het juiste woord bezigen, de dracht van ieder woord wegen, en geeft aan den geest vastheid en helder doorzicht. | |
[pagina 254]
| |
Hetzelfde dient met nog meer reden gezeid van de wijsbegeerte. Studeert bij voorkeur de wijsgeerige verhandelingen nopens letterkundige vragen, gelijk, onder andere, over het ware, het goede en het schoone. De letterkunde is niet, gelijk sommige traités de littérature het doen gelooven, een verwarde hoop willekeurige regels; o! zij is een wonder samenhangend geheel dat gansch, tot in zijne minste deelen, zijnen waarom heeft en volmaakt overeenstemt met de natuur van den mensch, tot wien zij gericht is. Uitnemend nuttig ook is de geschiedenis, waar wij straks nog over spreken zullen. Het en geldt hier juist niet, veel dagteekeningen in het geheugen te prenten en met afzonderlijke gebeurtenissen kennis te maken; gij moet trachten zelfs van malkander verwijderde feiten te verbinden, en opzoeken hoe ieder ontstond en wat ieder voortbracht. Verspilt uwen kostelijken tijd niet aan losse en lichte schriften. Wat gij er in zoeket, 't zij gedachten, 't zij taal, het en is er niet te vinden. Hecht u vast aan onze beste redenaars en eerste dichters: daar hebt gij versterkenden kost. Onderzoekt, doorgrondt hunne gedachten, spoort het verband op dat er tusschen bestaat, en laat nooit na ieder hunner bladzijden, ten minste in den geest, te ontleden, zelfs dan als zij u tot weenens toe bewegen of u in verrukking wegvoeren. II. - La Bruyère zegt: ‘Celui-là est bon, qui fait du bien aux autres; s'il souffre pour le bien qu'il fait, il est très bon; s'il souffre de ceux à qui il a fait ce bien, il a une si grande bonté qu'elle ne peut être augmentée que dans le cas où ses souffrances viendraient à croître; et s'il en meurt, sa vertu ne saurait aller plus loin: elle est heroïque, elle est parfaite.’ En De Bonald: Le plus extrême malheur qu'il soit donné à l'homme de souffrir, joint à une innocence, à une bienfaisance et à une grandeur infinies, serait le beau moral dans un degré infini, et qui passerait de bien loin tout ce que notre esprit | |
[pagina 255]
| |
peut concevoir de beauté morale: et s'il existait une doctrine qui personnifiât ce beau moral, je veux dire, qui le montrât présent et réel dans une personne, cette doctrine offrirait aux hommes le type même du beau moral ou du bon. Wij, Christenen, wij hebben dien persoon, den Zaligmaker. 't Verwondere u dan niet als ik u zeg: om het herte op te leiden, is de overweging van Jezus' leven het krachtigste en volmaakste middel. Beschouwt, als ware Christene, het werk, bijzonderlijk het lijden van den goddelijken Verlosser; daar leert gij God kennen, enkel liefde; daar leert gij den mensch achten, voorwerp van Gods oneindige liefde; daar leert gij God beminnen, Hem die Zich zelven voor u ten beste gaf; daar leert gij den mensch beminnen, hem voor wien de Zaligmaker stierf. Dan, het herte van den mensch te leeren kennen zij uwe gestadige bezigheid. Zeker, daartoe is het voordeelig met opmerkzame oog den handel en wandel van den naaste gade te slaan, zijne driften met hun woelen en werken te volgen; maar zaliger en leerzamer nog is het, zijn eigen hert te doorgronden. ‘'t Hert des menschen is een afgrond,’ eene zee. Gij zijt nog jong en toch, als gij aandachtig waart, hebt gij die zee reeds hooren en voelen ruischen en zwellen en stormen. Legt er u op toe om ze in hare minste beweging en rimpeling gade te slaan en spitst gedurig uwe ooren om elke noot van haar lied op te vangen, haar lied, ‘het roerendste lied van al’, volgens Dr. Claeys, ..... een bede en klacht van lijden,
Een harp van liefde, een ruischend vreugdgeschal,
Een storm van drift, een kreet van hooge strijden...
En hoe dieper gij uw eigen herte zult onderzocht hebben, hoe gemakkelijker gij de ziel van de anderen peilen zult. Dat sommige schrijvers zoo innig bewegen, dat hebben zij te danken, meen ik, aan de oplettende beschouwing, aan de grondige kennis van hun eigen hert. Één mensch hier vertegenwoordigt er duizenden. | |
[pagina 256]
| |
Als bijkomende middels tellen ook de geschiedenis en het lezen van schrijvers. De geschiedenis toont u wat de driften in het verleden bewerkten op vorst en volk: terwijl de schrijvers, vooral de tooneeldichters, u, bij het onderzoeken hunner helden, de gelegenheid verschaffen van u de kennis, die zij van 's menschen herte hadden, eenigszins eigen te maken. III. - Om de verbeelding op te wekken, kunt gij boeken lezen die in versierden stijl geschreven zijn; doch liefst zie ik u rijk in beelden die gij, niet aan anderen ontleendet, maar door eigen opmerkzaamheid vondt. Schept uw dagelijksch genoegen in de wijde natuur te beschouwen en te onderzoeken, - niet als nieuwsgierige, niet als natuurkundige, maar als bewonderende vriend. De natuur weze u een boek waar God, op ieder bladzijde, zijnen naam of een deel van de geschiedenis der onstoffelijke wereld geschreven heeft; hecht belang aan het kleinste kruideken en het minste dierken, beschouwt die met liefde en raadt het verband dat er tusschen hen en het onzichtbare bestaat, spelt het woord dat de Schepper op of door hen schreef. Laat anderen zeggen dat gij droomt; gij denkt, mediteert.
Non omnia possumus omnes. Ieder kan geen schrijver worden; ieder ook, die er toe bekwaam is, kan niet altijd met welgelukken alle vak der letterkunde beoefenen. Wijd strekt het gebied der letterkunde: zij bevat al wat in, aan, rond, boven en onder den mensch is. Heel dat uitgestrekte veld in al zijne deelen weerdig bewerken, is haast onmogelijk. De meeste der schrijvers bepaalden hunnen arbeid, zij kozen eenen akker uit dien zij zouden bebouwen, zij deden wel. Ik raad u aan hen na te volgen. Wat deel der letterkunde gaat gij beoefenen?..... Onderzoekt uw eigen om te weten waar gij u meest toe genegen voelt: bijzondere lust tot een vak is dik- | |
[pagina 257]
| |
wijls eene soort van roep en veraangenaamt, vergemakkelijkt het werk. Geeft uwe eerste proeven aan een waren, bekwamen vriend te lezen en, vindt hij in u de vereischte geschiktheid, dan kunt gij, zonder aarzelen, op den ingeslagen weg voortgaan. Ik kan enkel u wat op de baan zetten. Wilt gij redenaar worden?... De macht des redenaars is de grootste onder alle: hij beschikt over de natuurlijke taal die, wel gebruikt, zoo licht den toehoorder medesleept en verrukt. Verwonderd heb ik dikwijls, in voordrachten die ik bijwoonde, de geestdrift, de siddering opgemerkt die de spreker bij zijne aanhoorders ontstaan deed. En ik dacht: Hoe spijtig dat niet meer vurige jonge herten zich op de welsprekendheid toeleggen! Hoe spijtig dat sommige afdeelingen van het Davidsfonds zoo weinig zulke vergaderingen beleggen waar het volk, geleerd en ongeleerd, over zijne plichten en rechten spreken hoort, en waar iedereen uitkomt met een edel gevoel te meer in het hert, met een klaar begrip te meer in den geest! Tooneelschrijver?. Ja, de schouwburg, om zijne zedeloosheid, is voor u gelijk gesloten. Maar hoeveel tooneelmaatschappijen hebben wij niet in stad en dorp, en hoe driftig stroomt ons volk naar hunne feesten niet!... Almachtig middel om den naaste te veredelen: de taal der spelers, de gebaren, de kleeding, het licht en de versiering, alles helpt om te begoochelen en te betooveren. O! kome de tijd dat bekwame schrijvers spelen dichten waar zij onze vaderen vooruitbrengen, die ons volk bewondert; onze Heiligen, waar ons volk voor knielt; - de Christen deugd, die ons volk beoefent!... Dan ook is 't uit met de flauwe vertalingen uit het Fransch, die voor ons niet gemaakt wierden en ons, zelfs in onze taal, nog vreemd toeklinken. Geschiedschrijver?... Wat ons, Vlamingen, ten grooten deele ontbreekt, is nationale geest, nationale fierheid. Het vreemde bewonderen wij, voor het onze blijven wij koel. Waarom?... Omdat wij ons zelven niet genoeg | |
[pagina 258]
| |
kennen, niet genoeg weten wie wij zijn, wie onze vaderen waren. Toont aan het volk onze kloeke voorouders met hunne zeden en gebruiken, met hunnen roem in de kunst; toont hem die duizenden helden wier naam in de oude kronijken en stadsboeken bestoven ligt, - en 't zal niet langer meer naar de verre stalkeers kijken, maar verwonderd opzien naar de schitterende zonne die in onzen Vlaamschen hemel staat Dichter?... Dichter te zijn is iets bijzonder aanlokkends voor de jonkheid. Daarom zeg ik u: Let op!... Om daarin te lukken, moet gij eene uiterst levendige verbeelding en, bijzonderlijk, een zeer gevoelig herte hebben; indien gij die edele gaven niet hebt, zult gij verstandig handelen met aan dat vak niet te raken: rijmen maken ook de wevers op hun getouw. Daarbij, vermits de dichters volop grijpen in de oneindige rijkdommen onzer taal en zeer velen van de lezende menigte, zelfs zij die twee of drij jaar mochten uitwonen, een zeer onvolledig onderricht in de moedertaal ontvangen, worden de verzen maar door een zeer beperkt publiek onderzocht en - genoten. De verzenboeken door het Davidsfonds uitgegeven, worden bijna overal koel onthaald en bij de meesten niet opengesneden. Eéne soort alleen bevalt eenigzins aan het volk, 't zijn de dichterlijke verhalen, gelijk Hilda Ram er ons eenige smaken liet. Ik wensch, tot hare meerder eer en tot voordeel van ons volk, dat de Antwerpsche dichteres het verhaal tot haar vak uitkieze! Romanschrijver?... Met romans te dichten, zult gij niet, gelijk dat dikwijls heet, eene leemte aanvullen: het regent romans, ze liggen langs de straat te rapen. Zoudt ge niet denken dat eenen roman maken iets is gelijk gapen en zwelgen, wat iedereen kan?... En toch, om een goeden roman te schrijven is even veel menschenkennis vereischt als voor een drama. De meesten, misschien zonder het te weten, apen onbehendig meester Conscience na, die, in zijne honderd en nog boekdeelen, bijkans alle mogelijke toestanden aangeraakt heeft. Som- | |
[pagina 259]
| |
migen toch meenen dat er wat nieuws dient gezocht, en geven ofwel gansch onwaarschijnlijke helden en werken, ofwel eene reeks bloedtooneelen en euveldaden die de haren doen te berge rijzen en u doen vragen: Zijn er zulke monsters onder de menschen?... Ik zwijg over de ellenlange beschrijvingen en gerekte samenspraken die, zeggen sommige booze lezers, het getal bladzijden vermeerderen en den boek verdikken. Zeer dikwijls, zonder opzettelijk slecht te zijn, missen die werken alle zedelijke strekking. Lest werd, door een braven schrijver, in een veel verspreid katholiek dagblad, een verhaal gegeven waarin de held eenen vermoorde de sleutels uit den zak nam en dezes schatten in 't geheim rooven ging; zoo werd hij rijk en gelukkig, en stierf... als treffelijk man. De spil waar gansch die verhalen rond bewegen, is altijd dezelfde liefde. Janneken is zulk manneken, Mieken is zulk meisken, Janneken komt bij Mieken, Mieken komt bij Janneken, en Janneken en Mieken trouwen. Einde, luidt het dan. ‘Einde! zei mij eens dichter Janssens, einde! en 't is maar begin.’ Ja 't is 't begin van de plichten, en de zorgen, maar over plichten en zorgen spreken ware te ernstig, te wijsgeerig; liefst enkel den lustigen (?) kant van het leven getoond, met zijne vriendelijke lonken, zijne losse vermaken en eindelooze minnedroomerijen. Die lichte letterkunde verduike, zooveel zij wilt, de keerzijde van het leven; zij zal er nooit in lukken de woorden: 's menschen leven is een strijd onwaarheid te maken. Wat zij helaas! kan en dagelijks doet, dat is, hare lezers, na korten tijd, een valsch gedacht van de wereld geven en zóo menig jong leven in teleurstelling verkwisten, menig huwelijk, na ontgoocheling, ongelukkig maken. Niet dat ik de liefde uit de letterkunde bannen wil. Verre van mij dat dwaas gedacht; het ware de dood van alle poëzie, van alle edelmoedigheid, van alle verheven gevoelen, want de liefde, in 't algemeen genomen, is de ingeefster van al wat groots en schoons | |
[pagina 260]
| |
is. Maar is er dan geene andere liefde als die der vrijers? Telt dan de naastenliefde, de huwelijksliefde, de ouderliefde, de kinderliefde, de liefde tot het vaderland en God niet meer?... Ik en ben ook geenszins tegen het verhaal ingenomen: het ware ondankbaarheid van mijnentwege, het ware de aangename en weldoende stonden vergeten die ik genoot bij het lezen van sommige schrijvers, gelijk Von Schmid en Lautenslagher, en die mij deden verzuchten: Ware ik, waren alle menschen gelijk de hier handelende personen!... Ik weet ook dat ons volk op de verhalen verslingerd is. Dat is de reden die men dikwijls aanbrengt om de weelderige romanlitteratuur te verschoonen en te wettigen. Die reden kost wel gelden in vroegere jaren, als men het volk moest leeren lezen. Maar nu?... Het is de plicht der letterkundigen het volk, niet te houden gelijk het is, maar op te leiden en te veredelen. Een groote stap daartoe ware gedaan, indien men, rekenschap houdende van 's volks gezindheid, het verhaal aanwendde, niet enkel om, gelijk in de meeste romans, een lichten en soms onbepaalden indruk te verwekken, maar om het als bewijs of als afwisseling nevens de uitgedrukte lessen te doen dienen. Daarbij, ik en geloof aan de groote verandering niet die er, volgens sommigen, op onze dagen in 's volks karakter zou plaats hebben: wat het volk nu is, was het daaromtrent altijd. Luistert wat pater Poirters schrijft in de voorrede van het heilig Hof van keizer Theodosius: ‘Dan zie, aan den ingang van mijn werk, word ik met eene benepen vreeze bevangen; en dit ter oorzake dat onze tegenwoordige eeuw in het lezen van boeken al wat te verzeeuwd, ten minste wat te verzeeverd is. 't Schijnt dat men er een sausken moet over gieten, zou men de lekkere tongen naar den mond koken. Ruwe leering, vierkantige waarheden, harde onderwijzingen, al zijn deze gezond, daar en bijten zij niet in: men moet daar zoo wat zoets over strooien en de kanten der schotels met wat suiker | |
[pagina 261]
| |
overraspen; men moet fabelen en versieringen gebruiken, om langs daar tot de waarheid te geraken Zoo wij Demosthenes hierop bevroegen, die zoude ons zeggen dat het in zijnen tijd al even eens ging. Want, gelijk hij op zekeren dag binnen Athenen, in volle vergadering, zaken van staat en van groot gewicht voorhield, niemand en lette op zijne wijze en gezonde redenen: de eene klapte, de andere lachte, de derde sluimerde. Hij, dat merkende, om hen aan te wakkeren, staat op en zegt: o Mannen van Athenen, daar is vandaag tusschen twee burgers een groot krakeel gerezen om een verhuurden ezel. Want op den middag, gelijk de zon heel heet brandde en dat er geene lommeringe en was te vinden, zoo is de eigenaar van den ezel onder het dier gaan liggen om zich tegen de onverdraaglijke hitte te bevrijden. De ander trok hem daar vanonder, zeggende dat hem voor dien tijd de ezel toekwam mits hij hem gehuurd had. De eigenaar hield vast en zei platuit dat hij den ezel wel, maar niet de schaduw had verhuurd. Dit verzon Demosthenes en ziende dat zij luisterden als vinken en toehoorden met open mond, nam hij zijnen slag waar en sprak: Burgers van. Athenen, als men u spreekt van 's lands welvaren, dan heeft men geene ooren; en, als men raadseltjes en fabeltjes en versierde kluchtjes voorwendt. dan zou men iemand de woorden uit den mond zien, en dag en nacht toeluisteren. Ziet gij wel waardat ik henen wil, gunstige lezer? Al te ernstige rede en leering trekken velen zich niet aan; daar moet hedendaags ook eene doorspekking wezen. Daarom wenschte ik wel (doch wenschen en is niet altijd verkrijgen) dat ik, gelijk de reukmengers uit verscheiden parfumen aangename geesten weten te trekken, mede hier wat dienstigs, daar wat aardigs, ginder wat stichtends wiste te rapen en bijeen te voegen. Alles ware gevonden, naar mijn oordeel, indien ik dat ploegsken waar de gezant Laanedia van gewaagt, door mijn werksken liet loopen. Zijne Heiligheid Urbanus VIII toonde hem een kostelijken | |
[pagina 262]
| |
steen, waarin twee bietjes gesneden waren, die de ploeg trokken, en achter op den ploegsteert zat het derde bietje (wapen van Zijne Heiligheid) met de zweep in zijn pootje om de andere te mennen. Laanedia stelde er dit versje onder:
Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci.
Ik boots het na: Die bij 't profijt voegt zoet vermaak,
Naar mijn verstand, die treft de zaak.’
Ik wensch uit den grond mijns herten dat, nevens de hedendaagsche vrijende school, er eene leerende school tot stand kome, in den aard van pater Poirters. De eerste geeft aan het volk een klaterken om het langs de baan wat te paaien; de tweede zal hem eenen stok geven om recht en moedig zijnen weg af te leggen. De eerste jaagt de jonge dochter buiten aan de deur, en den jongen zoon naar de herberg of de groene dreven; de tweede zal de kinderen, gelijk eene kroon, rond de ouders scharen, om, bij het warm vuurken van den heerd, de leskens af te luisteren die vader hun voorleest. Am. Joos. (Het gaat voort.) |
|