Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Multatuli.
| |
[pagina 242]
| |
raadselachtige spitsvondigheid vermoeit en verveelt hij weleens menige lezers. Hij speelt met de taal, hij is bedeeld met een ongewone zeggingskracht; zijn spreken is gekruid met pikante gezegden, met zijn gevleugeld woord schetst hij in éénen trek gansch eenen toestand. Hij heeft spraakvaardigheid en keurigheid van uitdrukking; een woordje voor of na en hij nuanceert u de fijnste schakeeringen in beteekenis. De onbeduidendheid van een constitutioneelen koning valt verachtend van zijne lippen in beministerden koning. Stijl en taal zijn zwierig, krachtig en keurig, doch gebrek der hoedanigheid, slaan zij soms te veel over tot overspanning en ook wel tot platheid, onkieschheid en trivialiteit. Doorgaans zijn zij meesterlijk, doch daarom niet onvoorwaardelijk tot navolging aan te bevelen. Licht afgaande schietgeweren of scherp geslepen krissen passen in geene onervaren handen. Redenaar is hij in den volsten zin des woords: grootsch, statig en gebiedend in gebaren; woordenrijk, figuurlijk en dichterlijk in taal en denkbeeld; juist in karakteristiek, in toon en in intonatie. Hij is cordaat, driftig, gedrongen en voortvarend in zijne politieke redevoeringen die, in brio voorgedragen, met eenen reuk van buskruit zekere wilde woestheid uitwasemen. Hij is gevoelvol, smeltend en sleept mede aan zijden banden, in zijne aanspraken van letterkundigen of min voorvechtenden aard. Zijn rede aan Radhen Adhipatti en de hoofden van Lebak is een juweeltje in dat vak; hij stort er gansch zijne ziel in uit, en met lokale kleuren, met ongedwongen natuurlijkheid, die toch den stempel zijner zonderlinge eigendommelijkheid draagt, schildert hij met schrandere omzichtigheid den benarden en hachelijken toestand, en wijst hij met donzen en expressief penseel op de wederzijdsche plichten der inlandsche en uitlandsche ambtenaars. Poeët is hij steeds in proza en in verzen, doch inzonderheid in zijne gedichten, waarin hij gansch den | |
[pagina 243]
| |
schat van zijn frisch en kleurenrijk palet ten toon mag spreiden. Hij is van die gebenedijden, die de taal verstaan der schepping en kunnen lezen op de bladeren der bloemen, de wolken van het zwerk en de naakte rotsen van het steil gebergte. Het keurslijf van rythme, van maat en van rijm misvormen zijne phrase niet, en zijne taal en volzinnen blijven er los, slank en buigzaam gelijk in ongebonden stijl. Midden van den poëziezwangerigen luchtkring van het Oosten, midden van eene suggestieve, majestatische en grootheidsademende atmosfeer, op den top, op de kruin van het Salahgebergte in het Preangerregentschap, beitelde hij het gedacht van het aanzijn der Godheid in de hiervolgende biblieke ontboezeming. Deze heerlijke bijbelsche uitstorting dagteekent van zijne eerste jeugd, eer hij door zelfvergoding de ware Godheid verloochend had. Heilloos voor hem en voor de letteren mag het genoemd worden dat hij dien verheven aanleg grootendeels geknakt heeft door buitensporigen en kolossalen hoogmoed. 't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven...
't Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelrij...
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven:
Men is zijn God op bergen meer nabij!
Hier schiep Hij zelf altaar en tempelkoren,
Nog door geen tred van 's menschen voet ontwijd,
Hier doet hij zich in 't raat'lend onweer hooren...
En rollend roept zijn donder: Majesteit!
In levensbeschouwing is Multatuli hetgeen men noemt humaan, in godsdienstleer positivist, en zijn Gebed van den onwetende is ongelukkiglijk een bange, vertwijfelende en goddelooze vloek. Op staatkundig en maatschappelijk gebied, gevoed door Mevrouw Becher Stowe's Negerhut en Tourguenéf's intuitieve nihilistische Jachtverhalen van een Russisch Edelman, mag hij een revolutionnaire droomer, een kateder- of kamersocialist genoemd worden, de onvrijwillige voorganger misschien van Domela Nieuwen- | |
[pagina 244]
| |
huys. Hij staat tegenover het hedendaagsche Nederlandsch socialisme zooals Louis Blanc met zijne afgetrokken en speculatieve stelsels tot het Parijzisch communisme. Het is het socialisme in de kindsheid, de pop van den huidigen vlinder; hij is wellicht, en ondanks zich, de theorist der leerling.
De moderne radicale richting hemelt hem op zonder eenig voorbehoud, en begroet in hem met vooringenomenheid de ideale volmaaktheid. Nihil perfectum... qui trop prouve... en dit overdreven lyrisme is eerder een wissel getrokken op den vrijdenker, op den rationalist. Geene vergoding... zijne letterstar blinkt schitterend genoeg dan dat het noodig zij ze aan de zon te vergelijken; zij schiet stralen genoeg om te vreezen dat de critiek er wolken voor zou schuiven, ze benevelen of ze doen tanen. Zij is pinkelend en tintelend genoeg om er door overdreven loftuiging geen meerderen luister te moeten op polijsten, en zal nog voldoende het waas der schaduwzijde doordringen, om te kunnen fonkelen als een diamant van het helderste water. Zonder zijnen roem in iets te kort te willen doen, meen ik ook dat het gezegde waar is: ‘zelfs hadden de Muzen hem met geen buitengewoon talent gezegend, toch had zijn boek (Havelaar) weerklank gevonden’. Ja, de stof van zijn onderwerp en verder zijn zonderling, dweepend en soms paradoxaal karakter zijn als groote factoren voor zijne vermaardheid dienstig geweest. Stellig hebben zij veel bijgedragen om hem naam en faam te doen verwerven. Ongelijk aan zich zelven, onstandvastig en zonder maat, volgeling van Heine in scepticisme, opgeschroefde fantast, het hart vol bitterheid, verraadt hij eenen verstoorden en ontstemden aard, waarvan zijn aangenomen naam de typieke weerspiegeling is. Hij verachtte zijn publiek en, in zijn tergenden trots, noodigde hij het uit om eindelijk mensch te worden!! | |
[pagina 245]
| |
Het volgend citaat uit de Ideën mag als een echt en gelijkend portret aanzien worden; ‘Ik hoop niet lang te leven, schrijft hij, schoon ik nog veel te doen heb, maar hoef waarachtig van “'t banquet de la vie” niet op te staan uit schaamte dat ik te veel genoot en te weinig bijdroeg.’ (Ideën IV) Inzonderheid in de eerste tijden zijner letterloopbaan, bereden door het gedacht dat hij de apostel was van een denkbeeld, dat hij, zooals Mozes in de wieg gelegd was om den Israëliet uit de slavernij te helpen, dat hij het daglicht ontvangen had om de redder te zijn van den Javaan, dweepte hij met hetgeen hij zijne zending waande. Roemde men hem de verdienste van zijnen roman, zonder eerst en vooral, en voornamelijk, op de strekking van zijn werk te drukken, zijne beweeglijke en bleeke gelaatstrekken verfden zich met het rood der gramschap, dat ook de verf der schuchterheid en schuldeloosheid is, en de verontwaardiging op het gezicht, verweerde hij zich wrevelig en in wandrochtelijken vorm, van bij noch van verre, tot het korps der nuttelooze beoefenaars van bellettrie te behooren, welke het schoone om het schoone beoefenen en uit louter liefhebberij. Hij wilde de ijveraar zijn van een idee en anders niet. Wars van schrijven en vijand van mooischrijverij, zoo gaf hij zich toch uit, schreef hij slechts voor brood. Nooit vijlde, lijmde, hamerde of polijstte hij, en eens de pistool des noods van zijne borst, zoohaast hij iets in zijne melk te brokken had, legde hij om zoo te zeggen de pennen neder. Ergens zegde hij geen onderscheid te willen maken tusschen goede of slechte verzen. Zijne gewrochten mochten geen kunstwerk zijn, maar natuurvoortbrengsels. Onbegrepen profeet, miskende Messias van Insulinde, geïllumineerde ziener en Don Quichotte, zooals hij zich zelf in eene vlaag van bitteren doch klaarzienden spot eens bestempelde, gebeurde het hem, om prijs met den potsierlijken held van Cervantes, met | |
[pagina 246]
| |
gevelde lans tegen schimmen, opene deuren en molenzeilen op te schermen. Door verkeerd begrip van toestanden, door het aannemen als geldige munt van zijne hersenschimmen, en schuld aan zijne persoonlijke eenzijdige fantastische wereldbeschouwing, stormde hij zich soms deerlijk het spoor bijster, en liep zich kneuzingen en verwondingen langs het hobbelig en bramerig pad van zijn levensodyssee. Zóó vergalde de alsem nog in zijn binnenste, en zóó trok hij den muur zijner zedelijke en stoffelijke afzondering hooger en hooger, en door ‘selfcontemplation’ verviel hij dikwerf in hetgeen zijn atheistische geestverwant Van Vloten zeker niet geheel zonder rede omtrent hem geschreven heeft: ‘grootheidswaanzin en behaagzieke geniale zelfvertroeteling.’ Wat mij het meest in hem aanstoot geeft, is juist die ijdele zelfzoekerigheid, die eigen loftuiterij, dat fakirachtig navelbekijken, en hetgeen ik zal heeten zijne pose. Hij poseert te veel en zooals hij in Havelaar, die zijne autobiographie moet zijn, zijne Tine doet optreden als hem volmaakt verstaande, en in eene soort van afgodisterij voor zijn verstand en zijne begaafdheid, schijnt hij, op straf van verguizing, van alleman diezelfde bewondering, als een schatplichtige en verschuldigde tol te willen vergen en afpersen. Omnia pro adulatione..! Hij is te veel subjectief, zijne persoonlijkheid treedt te veel op het voorplan, hij schept voldoening in eigen bewierooking. Hij beklimt en herbeklimt met zichtbaar behagen zijnen calvarieberg en peistert met zekere nuchtere, kinderachtige en kinderlijke zelfvoldoening op de verschillige statiën van zijnen waren of ingebeelden lijdensweg. Hij getuigt het zelf van Havelaar, hij was naïef bij veel scherpte. In één woord, hij geeft zich als een martelaar uit, hij voedt zijne ziekelijke stemming en hij koketteert met zijn gevoel. In zijne pose mag hij ook de evenknie genoemd worden van Hugo, en is hij minder brutaal en cyniek | |
[pagina 247]
| |
in zijne eigene apotheose dan de schrijver van Les quatre vents de l'Esprit, hij onderhoudt het langer, en stelt zich, gedurende geheel zijne loopbaan, ter verheerlijking aan het voetlicht van zijnen levensschouwburg. Met denzelfden hoogmoed bedeeld als de onsterfelijke zanger der Orientales, en even onverdraagzaam en kittelachtig als hij, zou hij zoowel als deze de stem zijner bedillers vergeleken hebben aan het gebalk van eenen ezel. Misschien zijn er onder u die hem op het Nederlandsch congres te Gent, in 1867, zien verschijnen hebben. Uitgedoscht en fashionable als eene prent van den Journal des maîtres-tailleurs, was hij ver van den gehavenden Sjaalman. In bleek nankin nam men hem eerder voor eenen meester ès-arts in de edele kunst van Terpsischore; hij hunkerde naar lof en uit zijn bleek gelaat sprak het heimwee van de praalzucht. Sommige artisten leggen hunne pose in lange en golvende haarlokken, anderen in eenen opmerkelijk grooten, waaienden halsdoek; hij, hij zocht de aandacht op zich te trekken door de gezochtheid van zijn in het oog vallend costuum. Zekerlijk beneemt die pedante en kleingeestige verkeerdheid niets aan het genie en het artistisch gevoel, doch het zijn beuzelingen die misstaan en den sleutel geven van aard en van karakter. Zijn Havelaar, welken hij wil doen doorgaan uitsluitelijk als een proces op leven en dood tegen de uitbuitingszucht van Holland, zonder eenige nevenbedoeling of nevenbetrachting op schoonheidszin, levert in zijne voortreffelijke kunstigheid nog het bewijs van die aanstootende pose. Doelde hij op geene litterarische waarde, op geene ‘penseelgemanierdheid’ om zijne eigene bewoording te gebruiken, schaafde noch poetste hij ooit op, zijn gewrocht ware enkel een bloot pleidooi geweest, een verontwaardigd en wrekend requisitoire. Doch met zijne artistieke inkleeding, zijne goed getypeerde karakters, zijn boeienden verhalenden trant, zijne roe- | |
[pagina 248]
| |
rende tusschenepisoden, zijne treffende geest- en bloemrijke uitweidingen, zijne gemoedelijke keuvelarijen met den controleur Verbrugge en den luitenant Duclari, zijne eenvoudige huiselijke tafereelen met vrouw en kind, de leidzame Tine en den levenslustigen Max, die, als ware hij dezes baboe, op zijne knieën en schouders dartelt, en eindelijk zijne duizend onovertroffen natuurlijke schoonheden en ongekunstelde kunstgrepen, is zijn gewrocht alles behalve eene droge pleitrede met cijfers, zaken en feiten; het is meer dan dat, meer dan eene welsprekende en wraakeischende beschuldigingsakte, het is tevens een flink letterkundig meesterwerk van het beste en verdienstelijkste allooi. Mijns dunkens heeft Multatuli zich overleefd. Ik bedoel niet alleenlijk zijne laatste jaren in betrekkelijke werkeloosheid doorgebracht, - want hij heeft geene nieuwe schepping in het leven meer geroepen, - maar insgelijks zijne schriften na den Havelaar verschenen, en in dewelke hij stellig ietwat van zijn machtig talent verloochend heeft. Hij overleefde zich van dan af, en zijn eersteling was zijn zwanenzang. Dat werk had hij geleefd en er gansch zijne ziel in uitgestort.
Bevoorrecht troetelkind en gunsteling van moeder Natuur, heeft hij, wel is waar, zijne milde en kostelijke gaven in ongebruik niet laten verroesten, verstijven noch opdrogen, maar jammer genoeg, hij heeft zijn machtig, krachtig en prachtig talent te veel verbeuzelden versnipperd aan zelfopvijzeling, en ongelukkiglijk ook verpand en roekeloos verkracht aan vooroordeel, goddeloosheid en vrijdenkerij. Hij blijft aansprakelijk voor hetgeen hij ons niet leverde, te wijten aan het verwoesten van zijn bijna ongeevenaarden aanleg, en het onderdrukken van zijnen ingeboren zielenadel. Zonderlingheid der bestemming; zijn meesterwerk, dat de dageraad moest zijn van een helder en lichtend leven, was voor hem de struikelsteen | |
[pagina 249]
| |
van zijnen val en de oorzaak van zijn ziels- en lichaamslijden! Heeft hij geene school gevormd, heeft hij geene discipelen die zijne sporen drukken, dat hangt min af van zijn genre dan van de zonderlingheid, waarin zijn vernuft zich omhulde en openbaarde. Volgers hebben streed met zijn princiep; juist die eigenaardigheid die buiten de gewone gangen haren weg baande, maakt er eenen man van sui generis, eene op haar eigen staande figuur, eene persoonlijkheid welke de vergetelheid zoo vroeg onder haar maaiend zeisen niet zal sloopen. Hij was een zeldzaam menschen-exemplaar, een natuurverschijnsel en dus ongeschikt tot navolging. Oorspronkelijkheid in vorm en in gedacht blijft zijn hoofdkenmerk. Als mensch verdient hij, in de Havelaarszaak, de dankbaarheid der beschaving en der menschheid; hij heeft geijverd, gestreden en zich zelven geofferd voor eene heilige zaak. Hij heeft barmhartigheid en recht gevraagd voor den uitgezogen Javanees, en heeft zijne poging zich den kop ingebeukt en verpletterd op den granieten muur der ikzucht en de loome roerloosheid van den bestuurlijken slenter, hij heeft niettemin eene goede daad verricht. Ook als later de Maleier en de Javaan, als het Oost-Indische volk, ik zou bijna vee moeten zeggen, - omdat het evenals zijne buffels in het juk gespannen is met het gareel op de schoften, - als Insulinde, zeg ik, door mishandeling tot opstand gedwongen en ‘het sarren eindelijk moe’, op het geluid zijner gongs en gamlangs, onder het geleide zijner Datoes, Djashas en andere inlandsche hoofden, uit zijne negries en kampongs, zijne dorpen en rijstvelden zal opgetrommeld en opgebazuind worden, en dat het met zijne scherpe en gewette sewahs en zijne kromme vlijmende krambiefs de Nederlandsche vlag in flarden van de Hollandsche kratons zal neergestormd en neergebonsd hebben en den laatsten mantrie of Europeeschen gezagvoerder weggemoord, - dan zal het stijfhartige moederland van zijne kroon beroofd en uit zijn eigen goudmijn verjaagd, in rouw betreuren, | |
[pagina 250]
| |
de stem niet aanhoord te hebben van den begeesterden en profetischen apostel van den Aziatischen Archipel. Karakter, edelmoedigheid en rechtschapenheid kunnen hem evenmin ontzegd worden. Eens in een theater diende hij eenen kaakslag toe aan iemand, die eene moeder beleedigde in aanzijn van haar kind. Had hij onwetens iemand onverdiend aangevallen of gekwetst, hij was groot en loyaal genoeg om schuld te bekennen. Belangloos en onbekend met winstberekening en jacht op officiëele eer, heeft hij steeds geweigerd met zijne beginselen te onderhandelen, dan zelfs wanneer hij honger leed. Heeft hij veel geleden, hij heeft ook veel bemind, en daarom ook zal het nageslacht hem de slapen spannen en de kruine kronen met palmen en lauweren van wederliefde.
Geven wij nu ten slotte de genèse en de synthèse van den man: hij was een geniale begaafdheid door edele verontwaardiging tot goed schrijver gezalfd; bloedend langs den weg neergevallen in zijnen strijd tusschen egoïsme en generositeit, etterde en verzuurde zijne gekwetste ziel; opgeschroefd door letterkundigen bijval, zwol zijn natieve hoogmoed; door de werking dezer twee gevoelens, tegenvoeters de eene aan de andere, nederlaag en victorie, schipbreuk in zijne kruisvaart en fortuin in de letteren, sloeg hij over in verwaandheid en in menschenschuwende misantropie. Zijne zedelijke afzondering deed hem meermalen ontriggelen van de leisporen der gezonde rede, zoo ver, dat hij zich zelven een soort van eeredienst bewees, zich in zijnen overmoed wierookwalmen brandde en een altaar aan zijn eigen ‘ik’ in zijn binnenste optimmerde. Om hem te schetsen in twee woorden, zeggen wij dat hij een vernuft was, doch een vernuft buiten zijn lood door gebrek aan evenwicht; een groot en opmerkelijk verstand, doch niet altijd gekruid en getoomd door gezond verstand. | |
[pagina 251]
| |
Men heeft van hem gezegd dat hij een kompas was waarvan de naald, alhoewel los en verdraaid, toch, door hare natuurlijke deugdelijkheid, onweerstaanbaar den Pool opzocht. Hij was waanzinnig zooals Newton, die ondanks zijn groot geestesvermogen niet begrijpen kon, dat daar, waar groote katten door eene opening konden, kleine er insgelijks door konden kruipen; hij was waanzinnig zooals Pascal, die steeds eenen stoel nevens zich moest hebben om hem te beletten in eenen denkbeeldigen afgrond te storten. Zooals meer andere groote geesten was hij geniaal en waanzinnig. Het menschelijk verstand is geen opklimmende en afdalende ladder, het is een gesloten cirkel zonder einde noch begin. De waanzin grenst er aan het genie, en Multatuli, in zijne zwerende tegenstrijdigheden, zet de proef op de som van het gezegde van ik weet niet meer welken Franschen wijsgeer: les plus grands élans du génie partirent parfois des bornes de la folie. Nu, wat er ook van zij, en wat wij tegen hem ook in te brengen hebben betrekkelijk zijne strekking en zijne in het oog vallende gebreken, kunnen wij hem toch als letterbeoefenaar en ook in zekeren zin, als mensch onze bewondering en onze genegenheid niet onthouden, want zooals wij gezien hebben, was hij eene individualiteit, een karakter, in den grond eene milde en brave ziel, een verdienstelijke schrijver en een geniale geest.Ga naar voetnoot(1)
A. Siffer. |
|