| |
| |
| |
Kunstpraatjes.
ZOOVEEL wordt er hedendaags geschreven, en meer nog gesproken over kunst en kunstcritiek, dat wij, op onze beurt, met den besten wil ter wereld bezield, het toch over ons niet krijgen kunnen te weêrstaan aan het verlangen, in eene reeks ‘kunstpraatjes’ eens ronduit ons gevoelen mede te deelen over de kunstcritiek en de verschillende tendenzen, die men in de schilderkunst voornamelijk, aantreft.
Kortom wij willen ook ons woordje lossen over eene zaak waarvan ons hert vol is; 't is misschien wel eene menschelijke zwakheid, maar wat wilt ge, waar is de mensch zonder gebreken te vinden?
Wanneer men, gedurende meer dan vijftien jaren zijne pen ten dienste stelde van de kunst en dezer edele beoefenaars, wanneer men in dagbladen, weekbladen en kunsttijdschriften geregeld alle tentoonstellingen van kunstwerken, zoo groote als kleine, merkwaardige, als nietsbeduidende besprak, mag men toch wel, gelooven wij, schuchter weg den kop van onder het duikend hoofddeksel te voorschijn doen komen en, in 't aanschijn van vrienden en vijanden (een kunstcriticus heeft er altijd, maar van de laatste echter het meest), van bevoegden en onbevoegden, van hartstochtelijke kunstaanbidders en droogstoppelige oningewijden, verklaren wat men op het gevoelig kunstenaarsgemoed voelt drukken.
Ja, verdraaid, een kunstcriticus die reeds drie strepen van vijf op de mouw heeft, mag, ons dunkens, ook wel eens een woordje in 't midden brengen, wanneer
| |
| |
zijn geliefkoosd stokpaardje, de schilderkunst ter sprake komt, en dat lieden, zooals onze gebuur Flip, - een perfekte rentenier, die destijds een fijne en ervaren kenner was van stroop, chineeschen thee, havanna cigaren en gruyere kaas, - al artikels waarmede de goede man veel duiten vergaarde, - met aplomb hun oordeel vellen over werken van artisten, die zich door hunne kunstproducten eene goede faam wisten te verwerven, zonder dat iemand het wagen zal hun op te werpen: ‘Maar asah! wat kent gij toch van schilderen? Waar hebt gij, sinds gij uwe toonbank verliet, toch al die kennissen van daan gehaald?’
Wat meer is, na eene stage van vijftien jaar, na zuur en zoet gesmaakt te hebben en in 't bezit te zijn van gansche karrevrachten bedankingsbrieven en kaartjes van gelukwensching, ons toegezonden door kunstenaars wier werken wij bespraken, gelooven wij, dat nu of nooit de tijd gekomen is om aan het kunstminnend publiek eens ronduit te zeggen, hoe wij denken in zake van critiek en schilderkunst, en het, zooals wij hooger zegden, een klein tafereel op te hangen van de verschillende richtingen, of beter, scholen welke zich, voornamelijk gedurende de laatste jaren, in de schilderkunst hebben veropenbaard, en die, men moet het bekennen, als paddestoelen uit den grond zijn opgerezen.
Daar zooeven spraken wij van zuur en zoet, en echter gewaagden wij enkel van karrevrachten bedankingsbrieven en kaartjes van gelukwensching. Men denke echter niet dat wij opzettelijk over het zoete uitweidden om des te beter over het zure te kunnen zwijgen, hoegenaamd niet, wij hebben, even als alle kunstcritici ondervonden, dat er geene rozen zonder doornen, geene kunstenaars zonder grillen op dit zalig wereldrond te vinden zijn.
Benevens de voor ons zoo vleiende en, - sta toe,
| |
| |
- recht aangename felicitaties, waarvan hooger spraak is, moeten wij ook, om den wille der waarheid, - al valt dit dan ook min plezierig, - openlijk belijden, een even groot pak brieven van verwensching, onvriendelijke visietkaartjes en honende missieven te hebben ontvangen, vanwege al te kittelachtige volgelingen van Rubens, die geërgerd waren, toen wij hunne werken in geene zeer gunstige bewoordingen bespraken, of die niet lijden konden, dat wij, bij het zien hunner schilderwerken, de spreuk van het Evangelie herhaalden: ‘Velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren!’
| |
Kunstcritici.
Ja, elk spreekt over kunst en velen schrijven er over.
Elk meent kennis genoeg te bezitten om het werk van eenen kunstenaar, die zich half dood beulde, om toch iets te vervaardigen dat hem roem, en bovenal centen zou aanbrengen, te beknibbelen en af te breken.
De eerste recensent de gereedste, hij kenne dan ook zooveel van vorm en kleur als eene koe van vioolspelen en een blinde van licht en bruin, zal toch, verscholen achter de waardigheid (!) welke zijn ambt medebrengt, op doctoralen toon zijn oordeel vellen, en, volgens hij goed of slecht geluimd is, een kunstwerk tot in de wolken verheffen of het afbreken dat het geen haar schelen zal.
Kennis, in zake van kunst, is eene vereischte die overbodig wordt geacht door het grootste getal der gewone gazetkunstcritici. Deze brave lieden bezitten een woordenboek, niet al te uitgebreid, waarin eenige woorden voorkomen die gansch hunne bagage van picturale kennissen uitmaken. Men treft er onder andere in aan: Stout geborsteld, fijn gepenseeld, fiks getoetst, warm van toon, onberispelijk van vorm, bevallig als samenstelling, en eenige andere geijkte uitdrukkingen,
| |
| |
brevetées S.G.D.G. die ons voor den oogenblik niet te binnen schieten en waarvan de opsomming, om de waarheid te zeggen, maar droog en vervelend zou wezen.
Wij bepalen ons dus met te bestatigen, dat zeer veel dagbladcritici te lichtzinnig hunne taak opnemen en niet eens nadenken dat zij door een overbluffend artikel oorzaak kunnen zijn, dat een kunstenaar, die het soms niet al te vast heeft in den bol, en zeer hoog oploopt met zijn eigen ik, zóó verwaand wordt, dat er geen huis meer te houden is met den kerel.
Andere kunstcritici lijden aan eene kwaal van gansch verschillenden aard: de vittersziekte. Al wat zij op hunne baan ontmoeten, wordt stelselmatig afgebroken; zelden, bijna nooit, weten zij iets goeds aan te stippen, en menige jonge kunstenaar, aan wien een woordje bemoediging oneindig veel goed zou doen, wordt het mikpunt hunner bloedige schichten en zijgt eindelijk, tot in 't diepste des harten gefolterd, ontzenuwd en volkomen lusteloos voor zijnen schilderezel ten gronde onder den uitroep: Wat moet ik beginnen? mijne toekomst is verbrijzeld.
Dát is de tweede soort kunstrechters, die met eerst genoemde het koppel uitmaken, waaronder men de meest oppervlakkige en bijgevolg de onbevoegdste mannen aantreft.
Er zijn nog drie andere soorten kunstrechters, waaronder men doorgaans heel beproefde mannen vindt. De eersten dezer drie soorten laten zich medeslepen door hunne voorliefde voor deze of gene manier van werken, voor deze of gene tendenz of richting en, alhoewel volkomen op de hoogte, om, met gezag, een onpartijdig oordeel te vellen, hemelen zij onvoorwaardelijk op al
| |
| |
wat tot de school behoort waaraan zij de voorkeur geven en spreken den banvloek uit, tegen die kunstenaars die het durven bestaan eene andere richting te volgen dan die welke hun 't nauwst aan het hart ligt en die zij, om zoo te zeggen, vergoddelijken. De kunstenaar wiens werken zij ontleden, weze dan ook een knap artist, die aan het hoofd staat eener school, ofwel, een knoeier, die schilderijen levert bij de maat of bij het gewicht, dat laat dezen kunstcriticus onverschillig koud. Hij breekt af zonder vaar of vrees. En waarom niet? Denk eens: een kunstenaar durft eene richting volgen, eene school aankleven waarvoor mijnheer de kunstcriticus geene de minste sympathie heeft! Wat grof bestaan, 't is ongepermitteerd, en daarom...: raf!
De ganzenpen wordt gesneden, een met gal geschreven oordeel verschijnt en wordt de wijde wereld ingezonden.
De tweede soort bevoegde mannen is al zoo kinderachtig, zoo onverdragelijk, ja schadelijk zelfs, als de onwetende, pedante, moedwillige afbreker - waarvan wij daar zooeven spraken, - die niets dan zijne onkunde tot gids heeft, en die maar altijd, op goed valle het uit, afbreekt om zich eenen schijn van bevoegdheid te geven.
Deze criticus, waaraan wij thans eenige lijnen wijden, is diegene die volkomen bevoegd mag heeten, maar die zich, door bekrompene, kleingeestige drijfveeren van politieken of persoonlijken aard, laat verblinden.
Wanneer zóó een criticus zich voor een kunstwerk bevindt, dan zal hij eerst en vooraf, niet het werk bekijken, maar den naam opzoeken van den maker, en dan onmiddellijk zijn geheugen raadplegen en zich afvragen: is de auteur wel een der onzen?
Behoort de man tot dezelfde gezindheid welke de heer criticus is toegedaan, dan mag hij van geluk spreken, want dan zal bepaald de beste stalen pen nog veel te
| |
| |
slecht zijn voor het schrijven eener recensie die op de vier hoeken der wereld zal gaan verkondigen dat een tot nog toe onbekend genie zich heeft veropenbaard; dat artist X. het, door aanhoudende studie reeds zóó ver heeft gebracht, dat, binnen weinige jaren, zijn naam aan de spits der moderne schilderschool zal prijken!
Volgt de kunstenaar integendeel eene gansch verschillende staatkundige richting, of zelfs, kleeft hij eenen anderen godsdienst aan, dan moet de goede jongen het maar weten: zijn werk, hoe verdienstelijk ook, wordt opeens afzichtelijk; de slechtste plaats tusschen de hanebalken, is nog veel te goed voor zulk broddelwerk; hoe is het Gods mogelijk, dat de heeren leden der aanvaardingsjury de glazen van hunnen bril niet zuiverder hielden en dergelijke kladschildering van de hand niet wezen? Immers, de sul is nauwelijks in staat eene lijn recht te trekken en hij heeft de pretentie te schilderen! Hij worde timmerman of koperslager en steke het schilderen in het dak, dan zal hij toch ten minste al die schoone doeken niet kapot verwen!....
En zóó gaat de partijzieke kunstcriticus maar altijd voort met volzinnen neêr te krabben, die den kunstenaar hoogst schadelijk zijn voor zijne faam en tevens zeer nadeelig voor zijnen porte-monnaie.
De partijzieke kunstcritici zijn in onze dagen schadelijke lieden; gelukkig echter dat hun doodende invloed meest altijd wordt tegengewerkt, en veelal gedood, door andere kunstcritici, die juist niet denken gelijk zij, en die, op hunne beurt, uit partijbelang, den miskenden, den verongelijkten, laat staan, den beleedigden kunstenaar, vergoeden voor al het hartzeer en het zieleleed welke hem ten onrechte worden aangedaan.
Nu blijft er ons nog een woordje te zeggen over de derde soort bevoegde kunstcritici.
Deze bestaat uit kunstkenners die onpartijdig, zon- | |
| |
der politieke bekommernissen of persoonlijke vooringenomenheid, ronduit hun gedacht vooruitzetten en onbewimpeld, de minste overdrijving vermijdende, hunne meening zeggen over onverschillig welk werk dat aan hun oordeel wordt onderworpen.
Deze soort van kunstcritici laat dan ook nooit in zijne oordeelvellingen den minsten schijn van voorkeur voor deze of gene school of tendenz doorstralen.
Uitgaande van het princiep dat alle vakken, alle scholen, alle richtingen der schilderkunst, meesters van groot talent hebben opgeleverd, onthouden zij zich van alle stelselmatige afkeuring dezer of gener school, en plaatsen zij zich, onverschillig welk werk zij bespreken, op hetzelfde standpunt waarop de kunstenaar zich bevond, toen hij zijn werk schiep.
De echte criticus zegt en schrijft daarenboven onbewimpeld de waarheid; hij prijst en looft waar kunde en talent uitblinken; hij laakt, beknibbelt en keurt af, wat slecht, verkeerd of gebrekkig is, en moedigt aan wanneer hij bemerkt dat er iets goeds in het werk steekt, doch, hij is ook onmeêdoogend streng jegens verstokte broddelaars, die reeds honderdmaal gehoord hebben dat zij nooit iets zullen afwerken dat wat gelijkt, en die, alhoewel soms zelf hunner onkunde bewust, toch nog altijd koppig volharden in het smeren van kostelijke kleuren op niet min kostelijke doeken.
Kortom, de echte, d.i. de rechtzinnige, degelijke kunstcriticus is onverbiddelijk rechtvaardig voor eenieder en in alle omstandigheden.
Ziedaar de beeltenis van den kunstkenner of kunstbeoordeelaar, zooals men er, ongelukkiglijk, maar zelden aantreft, maar die, hoe klein hun getal ook zijn moge, toch altijd vast en zeker oneindig meer voordeel doen aan de kunstenaars dan de vijf voorgaande soorten kunstcritici, wier beeltenis wij, daar zooëven, hebben gepoogd weer te geven.
Thans kent gij, waarde lezers, de mannen die veelal het lot der kunstenaars in handen hebben; van
| |
| |
wie het soms afhangt, dat een kunstenaar groot worde of verstikke bij de eerste opborreling van zijn ontluikendtalent.
Nu blijft er nog te spreken over de schilders en de schilderkunst zelve, maar wel voornamelijk over de verschillende scholen, richtingen of tendenzen welke men er in aantreft.
Beurtelings zullen wij spreken over Idealisten, Classieken, Romantieken, Naturalisten, Realisten, Impressionisten en Intentionnisten, en u al meedeelen wat wij over deze verschillige strekkingen in de schilderkunst, weten te vertellen.
Om de zaken klaarder en duidelijker te maken, zullen wij, bij de beschrijving en bespreking van elke school eene plaat voegen, vervaardigd naar eene schilderij die tot de school behoort welke in het kapittel beproken wordt.
In ons eerstvolgend praatje, gaan wij voort met de schilders en de schilderkunst, om later over de verschillige scholen uit te weiden.
Gent.
Karel Lybaert, jste.
|
|