Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Multatuli.Ga naar voetnoot(1)SPOTTERNIJ van het lot......! Hij, die tegen het vorstendom geijverd had, en hetgeen hij als de uitzuiging en de knevelarij van Java door het moederland brandmerkte, hij, die in eene vlaag van verwaandheid, hem eigen, van zich zelven had getuigd: ‘eens zal de tijd aanbreken waarin men vragen zal hoe heette ook weer de koning, die regeerde toen Multatuli leefde’, hij stierf bijna verlaten en vergeten juist op den dag dat gansch Nederland feest vierde om de 70ste verjaring van Willem's III geboortedag. Hij stierf te Nieder-Ingelheim bij Mainz, den 19 Februari 1887, in den vreemde, als wilde hij tot het zijne maken: ‘ingrata patria ne quidem ossa mea habebis.’ Edouard Douwes Dekker, te Amsterdam den 2 Maart 1820 geboren, werd eerst tot de studie, en dan voor den handel opgeleid. Op 21 jarigen leeftijd naar de Hollandsche bezittingen vertrokken, verbleef hij daar 17 jaar in landsbetrekking, en het laatst als Assistent-Resident te Lebak, in het Bantamsche. Hartstochtelijk, ontvankelijk en edelmoedig van gemoed, en getergd over de stiefmoederlijke wijze, waarop | |
[pagina 199]
| |
Insulinde ‘dat prachtig rijk, dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd’, behandeld of liever mishandeld werd, kon hij zijne verontwaardiging niet verkroppen. Hij nam enkel raad bij zijn edel karakter, hij offerde grootmoedig en ridderlijk het brood op voor hem en zijn gezin, en op 4 April 1856, op zijn verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen, keerde hij zonder pensioen en zelfs zonder middelen van bestaan naar het vaderland terug. Hij gaf de verontwaardiging lucht, die brandde en kookte in zijn blakend hart en zijn ziedenden geest, en schreef zijnen Max Havelaar. Dit werk, eigenlijk de eerstelingGa naar voetnoot(1) van den begaafden schrijver, en waarin hij de misbruiken van het koloniaal stelsel bloedig geeselde, en de verborgen wonden blootlegde die aan het Indisch bestuur kankerden, deed, om de geijkte uitdrukking te gebruiken, ‘eene rilling’ in de natie ontstaan, eene opschudding, hier van woede en wraaklust, dáár van medelijden en afschuw. De eenen begroetten in hem den moedigen en onbewimpelden democraat; de anderen, in hunne winstberekening gekrenkt of in hunnen bestuurlijken slenter gestoord, wreven het hem aan als een moordaanslag op den handel, als een schelmstuk van bestuurschennis. Dit meesterlijk en veel besproken gewrocht, door de eenen met geestdriftig gejuich onthaald en door de anderen met razernij aangevallen, was als de knal van een kanonschot, de weerlicht van een bliksemflits. Het was eene apocalypsis, eene ware veropenbaring, en om het onderwerp zelf, en om de strekking, en om de krachtige taal en stijl, en om zijne in het oog vallende en merkelijk hooge letterkundige waarde, stelde het zijnen schepper, van het begin af, in de rij der beste schrijvers van het moderne Nederland. | |
[pagina 200]
| |
Dekker, die zich zelf met zekere laatdunkendheid met den naam van Multatuli (veel heb ik geleden) bedoopt had, bleef bij die eerste proeve niet. Hij schreef proza en verzen, en toonde zich te huis zoowel in gebonden als ongebonden stijl. Denker, wel is waar meer subjectief dan objectief, polemist, redenaar en tooneelschrijver, kampte hij op alle terreinen, en oogsste overal, naarmate den kijkpaal der aanhoorders en toeschouwers, luidruchtige beroemdheid of beruchtheid, samengesteld deels uit mêeen deels uit tegenspraak. Over vrijen arbeid, De maatschappij tot nut van den Javaan, Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb, Japansche gesprekken, Bruid daar boven, Minnebrieven, Indrukken van den dag medegedeeld, Pruisen en Nederland, Over specialiteiten, Millioenen studiën, Ideën en Vorstenschool, zijn nog zoo vele werken, aan zijne scherpe en vruchtbare pen ontvloeid.
Max Havelaar, Vorstenschool en Ideën zijn zijne standaardwerken; hij beweegt er zich in, volgens het treffend gezegde van eenen zijner beoordeelaars, in de onderwereld, op de aarde en in den hemel.
In het eerste treedt hij op, indien ik mij zoo mag uitdrukken, als antiesclavagist, als advocaat tegen den nieuwerwetschen menschenhandel in de koloniën in zwang. Edel gevoeld, rein en zuiver gedacht, meesterlijk in elkaar gezet, in buitengewonen stijl geschreven en in eene taal die waarlijk de Nederlandsche spraak verrijkte of beter ze in al haren rijkdom veropenbaarde, was en blijft dit werk een echt ‘koninklijk’ boek.
In het laatste spreekt de wijsgeer: zijn machtige geest omvat, doch te veel in persoonlijke, eenzijdige en dweepende opvatting, millioenen denkbeelden van den | |
[pagina 201]
| |
wijduiteenloopendsten aard; zijn wild en ongeordend genie breidt zijne adelaarswieken uit en overziet, in zijne hooge vlucht, bijna alles wat met de scherpste oogen van de ziel overzienbaar is. Hij is diep doch diepzinnig, vernuftig maar subtiel of spitsvondig, daarbij schoolvossachtig, pedant en sententieus. Naïef en parodoxaal, gebeurt het hem, waarheden te verkondigen à la Palisse, zichtbaar als kemels, doch door den band blijkt bij nadere beschouwing, die schijnbare onzin soms eene breede voorstelling te zijn. Alleenlijk den letterkundige en het karakter van den man besprekende, kan het in onze bedoeling niet liggen hier eene studie te wijden aan den wijsgeer, die overigens, onzes dunkens, ver beneden den lettervirtuoos staat. Ik zeg virtuoos, want alles was bij hem spontaneïteit - hoedanigheid voor den artist, doch gebrek voor den denker. Zeggen wij in globo dat hij in de snedigste, treffendste en schilderachtigste taal soms beginselen vooruitzet, ongelukkig strijdend met alle geloof en ontaardend in dierlijke immoraliteit. In zijne levensuiting hieromtrent bijna een zedelijk monster, moet hij daarenboven, wat de uitboezeming zijner begrippen betreft, niet geheel en al op de letter genomen worden, want in zijne bevestigingen en bewijsvoeringen, die eerder orakels schijnen te zijn, is veel pose en cultus van het woord. Aangaande zijnen mangel aan soliditeit, ligt dit in zijnen overprikkelden aard zelf, in zijne voorafgaande studiën, die hem tot de philosophie niet beslagen noch bekwaamd hebben. Zijn geest is niet genoeg gescherpt door kalm, gezet en geduldig onderzoek; hij wil ontdekkingsreiziger zijn op dit gebied, doch, daar hij het beneden zich rekent eenigen Baedeker van het vak te raadplegen, verdoolt hij meer dan eens op zijne ongebaande wegen. Alles scheen hem helder buiten zijne eigene onbevoegdheid, en leest en studeert hij nog, hij doet het niet altijd met oordeel en zonder vooroordeel; hij leeft ‘van en op zijn intellect’, van en op zijne fijne besnaarde ziel; in zijne naïeve verwaandheid meent hij dat het | |
[pagina 202]
| |
hem moet gaan als met de heldin van het sprookje, dat ieder woord, dat zijne lippen of zijne pen ontvalt noodzakelijk een diamant moet zijn. Man van het gevoel, der verbeelding en der virtuositeit, neemt hij al zijne gevoelsindrukken en zijne stemmingen voor idëen. Fancy was de bron van meest al zijne gedachten; ook, naast leeringen vol pit, kern en kruim, doet hij uitspraken welke vonnissen zijn, en die enkel boutades en charges worden in krachtigen overdrachtelijken zin uitgedrukt, en waarin het raadselachtige om den prijs dingt met het paradoxale. Hij omhangt zich met eenen profetenmantel en dwalingen en onnauwkeurigheden worden tot machtspreuken uitgedijd. Hij spreekt in rebus en charade, en betrekkelijk menig punt zijn er in zijne would be-philosophie teksten te vinden voor allerlei tegenstrijdige meeningen. Beginselvastheid, riep Van Vloten, in 's Hemels naam beginselvastheid! Aan zijn zoogezegd aphorisme: ‘Geloof is slaap’ mocht geantwoord worden en voor titel aan zijne bundels gegeven: ‘Grootspraak is waanzin’. Nochtans uit den chaos van al die tegenstrijdige gebreken en gaven moet toch opgemaakt worden dat zijne Idëen ‘een klomp erts’ zijn, waarin goudaderen verborgen liggen, en in geen geval kan men hem ontzeggen een machtig denkvermogen en eene geniale intuitie.
In Vorstenschool trekt hij te velde tegen de misbruiken en de onbeduidendheid van het koningdom, verpersoonlijkt door den alledaagschen monark George, en hij toont er ons tevens, door tegenstelling, in koningin Louise, eene vorstin naar zijn ideaal. Het is eene vorstin, die onvoldaan met eigen hofhouding en zwanger van duizend hervormingsplannen, zich van de plechtmatige hofstaatsie ontdoet, melk gaat drinken in boerenstulpen en guinguetten, half gestolen weg statistische bijzonderheden inwint bij eenen letterzetter, zich inlaat met alle vreemdsoortige, en waaghal- | |
[pagina 203]
| |
zige bemoeiingen en haar niet ontziet op het kamerken van eene naaister, in eene zotte liefdesintrigue zich bijna te laten verwikkelen. Kortom het is eene burgerlijke prinses, die, zooals Multatuli zelf, een tegenstrijdig mengsel van edelheid en grootmoedigheid, treffenden waarnemingsgeest en hersenschimmigen onpractischen zin, - door eigen ondervinding de behoeften van haar volk wil kennen, in hare wijsgeerige opgezweeptheid de misbruiken gemakkelijk overdrijft en daarbij zich soms van hare hoogheid laat afglijden tot ergerlijke realistische uitdrukkingen en bewoordingen van twijfelachtig allooi. Die vrouw heeft iets van een gelaarsden en gespoorden gendarme; zij draagt in het vorstelijk huishouden, zooals men zegt, de broek, en haar koninklijke gemaal staat waar de bezem pronkt, gansch onder den pantoffel van die ideale koningsgade. Zij is eene koninklijke virago of eene halfmannelijke cantinière, eene volksvirago plotseling tot het purper verheven, en die ondanks het purper, waarin zij steekt, marketenster en volksvrouw uit eene kazerne of achterbuurt gebleven is. Men heeft haar met recht vergeleken aan een vrouwelijken Jozef II, aan eenen gerokten prins Adolf. Zij photographieert overigens zich zelve in deze woorden, die ik broksgewijze aanhaal: Een eerzuil wil ik, ja... maar niet van steen;
Ik wil een eerzuil in het hart des volks.
Z'n Majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms... hij heeft 'n edel hart!
En als misschien... doch neen, dit is zoo niet!
Maar als... welnu, waartoe zou liefde dienen?
Ik wilde... ik zal... ik moet hem... o mijn George
Denkt over alles juist als ik, mama!
Wie kan zeggen, wat begin is? Welke stip
Van d' evenaar kan roemen: ik heb 't eerst
De zon gezien... bij mij begon de dag!
Bestaan is anders worden. Elke terz
Van een seconde draagt zijn navelmerk
Als wij. Wie 't loochent, zegge, ik had geen moeder!
| |
[pagina 204]
| |
Goed, goed ik neem 't verschil van standen aan
En wil 't nog fijner onderscheiden dan
Gij zelf, en maatschappelijk en burgerlijk;
Geboorte, titels, rijkdom, rang, vooroordeel.
Zie, moeder, alles wil ik laten gelden.
Maar vraag: of één stand honger voorschrijft, moeder?
Of één stand kan gedoemd zijn tot gebrek?
Tot slaaf zijn onder d' eisschen van de maag?
Ik vraag, of een dier standen lager staat
Dan 't schaap of rund dat onbekommerd graast,
En dat gewis een mensch verachten zou,
Als 't weten kon hoe slecht die mensch zich voedt!
Is 't kind van d'arme minder dan een kalf,
De moeder minder dan een koe...?
Onder aesthetisch opzicht is zijn Havelaar door vriend en vijand, daargelaten eenige opmerkingen van ondergeschikt belang, als werk di primo cartello buiten bespreking gesteld. De heftige tegenstand welken het in zekere kringen ontmoette, sproot enkel voort uit de baatzuchtige handelsbekommering van de ‘Droogstoppels’, ‘Slijmerings’ en andere makelaars in specerijen, en uit de bestuurlijke lichtgevoeligheid van de kruidje-roer-mij-niet's der onschendbare administratie.
Het letterkundig gehalte van Ideën, welke in het algemeen eene bonte mozaïek, eene reeks van sententiën zijn, van spreuken en bespiegelingen zonder onderling verband, blijft insgelijks meestal buiten kijf, en dit gedeelte van zijnen geestesarbeid onderstaat het vuur der critiek, in den zin mijner hoogere voorbehouding, onder betrek van leering en van propagande. Ik zeg dat Ideën in het algemeen eene mozaïek uitmaken van verschillige ingelegde bontgekleurde ticheltjes. In den beginne was het anders; die bundels behelsden bijna al zijne gewrochten, doch later, zooals hij deed met Vorstenschool, heeft hij de grootste | |
[pagina 205]
| |
steenen uit dezen babeltoren gekapt, de bijzonderste deelen uit dien verwarden bajert geraapt en opgevischt, om ze als afzonderlijke werken op eigen stelten te zetten. Aanvankelijk dus waren Ideën zijn journal, zijn kladboek, waar hij dag voor dag, uur per uur, ordeloos en zonder plan, alles opteekende wat hem door brein en hersenen vloog. Vreesde ik niet triviaal te zijn, ik zegde dat zij de vergaarbak waren van zijne gedachten, de provisiekelder van zijne letterkundige en wijsgeerige vruchten. Zóó dient er in gewezen te worden als op een echt bellettrisch pereltje, op de geschiedenis van Wouters Pieterse, welke hij zelf ‘de lotgevallen van een mensch-exemplaar’ genoemd heeft, en waarin hij het sprekendste bewijs geeft van den fijnsten waarnemingsgeest. Hij schetst er meesterlijk naar de natuur het leven en streven van het schilderachtig Jodenkwartier, dat, midden Amsterdam, de nauwe en morsige stegen nakronkelt en nabootst van zijn afwezig en onvergeetbaar Jeruzalem. Hij ziet wat iedereen ziet, doch hij merkt op, en waar iedereen ziet zonder te bemerken of zijne stompe zintuigen te voelen treffen, trilt de overspannen snaar van zijn gevoel bij de minste gewaarwording, en doet hem zien, hooren en gevoelen als bij ingeborenheid. Zielkundig gesproken is hij een echte sensitive met een overprikkelbaar zenuwgestel, en indien het waar is dat gevoelen leven is, en leven lijden in den psycologischen zin van 't woord, heeft hij dubbel geleefd, doch ook dubbel geleden.
Met Vorstenschool is het anders gelegen. Hier biedt zijn letterkuras meer ongedekte plaatsen aan in zijne min zorgvuldig gesloten voegen. Iedereen is het eens over den rijkdom der gedachten en de virtuositeit der vertolking en uitdrukking, doch als drama komt het tooneelstuk niet ongedeerd uit den vuurdoop. Vosmaer, wel is waar, verheft het wolkenhoog; Taco de | |
[pagina 206]
| |
Beer ontkent het de hoedanigheid van ooit populair te worden, Everts en andere deskundigen vinden er hem eenen trap lager dan in zijn lijfstuk Max Havelaar; Busken Huet en Jonckbloet, twee bevoegde mannen in het vak, achten het onmogelijk ter opvoering, (degelijke uitvoering wel te verstaan), en aanzien het als geenszins voldoende aan de eischen der dramatische kunst.
Van andere standpunten uit komt Multatuli in parralèle met verschillige onderscheiden schrijvers. Hij mag nevens Molière gesteld worden om zijnen onvergankelijken type van Batavus Droogstoppel, welk inderdaad flink geteekend en onderhouden van karakter, de prototype zal blijven van den utilitairen koopman, wiens baatzucht, het lijk van den afgebeulden slaaf nog zou verbranden tot koffie of verdrogen tot rozijnen. In eene en dezelfde galerij mag hij plaats nemen nevens Juvenalis, Persius, Swift, Boileau, Barbier enz., op dat verschil na dat zijne satyre den goedigen en spottenden Horatiaanschen humor niet bezit van den schrijver van Travels of Gulliver, maar eerder ernstig en somber is als die van den bitteren Persius. Om de staatkundige bedoelingen en de politizeerende drijverij, waarmede even als Les misérables, Le Juif errant en Les mystères de Paris, zijne tendenzschriften doorspekt zijn, heeft hij, naast Coppée, vergelijkingspunten met Eugène Sue en Victor Hugo. Ja, hij is de pleitbezorger van het proletariaat; hij is een opstandeling en een agitor met de pen; hij heeft de beitelende stift en de schetsende pen van den meesterlijken schepper van Tartuffe, en de hekel der satyre welke men in zijne lettervruchten en zijn gesproken woord voelt prikken en knarsetandend bijten, zalft hem tot hoogepriester der ironie of beter tot koning van het sarcasme. Er heerscht overeenkomst tusschen zijnen Havelaar en Hildebrand's Camera Obscura. Beide werken rekenen | |
[pagina 207]
| |
met zekere samenleving af, doch Beets is de schalke, die doodt en Multatuli de wreker, die halsrecht. Keesje, het diaconiehuismannetje van den eerste en Saïdjah en Adinda van den tweede, zijn bloemen van sentimentaliteit; men voelt er den zoelen wind in waaien die ruischt tusschen de wilgentakken der minnekoozende herdersdichten. Paul et Virginie, Atala et René, zijn zusters en broeders van Keesje en Saïdjah, doch naast de teederheid der idyllen van Beets, Chateaubriand en Bernardin de St.-Pierre, is de geschiedenis der geslachte buffels van den beminde van Adinda eerder eene pastorale van lijden en van smart. Camera obscura is een huiselijk boek der stille en prozaïsche Hollandsche polders en beemden, Max Havelaar een woeste oorlogskreet onder den azuren hemeltrans van den Indischen archipel. In die vlijmende philippica voorspelt hij het einde van de Hollandsche macht in Azië, en vereenzelvigt hij zich, bij voorbaat, met het ontzettend wraaklied: De laatste dag der Hollanders op Java, dat als een nagalm der grijze oudheid, Camilla's imprecatie uit het verleden doet opdoemen.
Ga naar voetnoot(1) Zult gy nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
En, doof voor de eisch van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?
Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê, de hoornen wet,
Den wreeden dryver in de lucht werpt
En met zyn lompen poot verplet.
Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
Dan roll' de wraak langs berg en dal,
Dan styg' de rook uit uw paleizen,
Dan trill' de lucht van 't moordgeschal.
| |
[pagina 208]
| |
Dan zullen wy onze ooren streelen
Aan uwer vrouwen klaaggeschrei,
En staan, als juichende getuigen,
Om 't doodsbed van uw dwinglandy.
Dan zullen wy uw kindren slachten
En de onzen drenken met hun bloed
Opdat der eeuwen schuld met rente,
Met woekerwinste word' vergoed.
En als de zon in 't Westen neerdaalt,
Beneveld door den damp van bloed,
Ontvangt zy in het doodsgerochel
De laatste Hollandsche afscheidsgroet.
En als de nachtelyke sluier
De rookende aard heeft overdekt,
De jakhals de nog lauwe lyken
Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt....
Dan voeren wy uw dochters henen,
En elke maagd wordt ons een boel,
Dan rusten we aan haar blanke boezems
Van moordgetier en krygsgewoel.
En als haar schand zal zyn voltrokken,
Als wy ons hebben moê gekust,
Als elk tot walgens toe verzadigd,
Het hart van wraak, het lyf van lust...
Dan tijgen wij aan 't banketteeren
En de eerste toast is: ‘'t Batig slot!’
De tweede toast: ‘aan Jezus-Christus!’
De laatste dronk: ‘aan Neêrlands God!’
En als de zon in 't Oosten opdaagt
Knielt elk Javaan van Mahomed
Wijl hij het zachtste volk der aarde
Van Christenhonden heeft gered.
(Wordt vervolgd.) |
|