Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Het wijdingsfeest.Ga naar voetnoot(1)
DE Wijder, opstaande en de koorbede onderbrekend,
Den staf ter linker hand, de rechte keer voor keer
Tot zeegnen uitgestrekt, smeekt driemaal dat de Heer
Zich moog' gewaardigen het biddend volk te hooren,
En hem die, tot den Stoel der Gentsche Kerk verkoren
Daar neerligt voór zijn voet, zou zeegnen, - heilgen will' -
En wijden. -
't Laatst ‘ontferm u onzer, Heer!’ valt stil,
Wanneer de Wijdling rijst, en de outertreên bestijgend,
Gaat nederknielen voor den Wijder die, stilzwijgend,
Hem 't wijd geopend boek van 't Evangelie drukt
Op hals en schouderen. Dus onder 't boek gebukt,
(Terwijl de plechtigheid, van heimenis omvangen,
Zich voort en voort beweegt in teeknen en gezangen,)
Voelt hij van ambt en staat 't ontzaggelijk gewicht
Dat met des Heeren Woord hem op de schouders ligt:
‘Welzalig zijn zij die voor 't goed vervolging lijden;
Welzalig zult ge zijn als ze u vermaledijden
En lastren zullen om den will' van 's menschen Zoon;
Als ze u om mijnent will' met logentaal en hoon
Vervolgen, en uw' naam verwerpen als een kwaden,
Gelijk hun vaadren de profeten Gods versmaadden.
Hebt uwen vijand lief; doet wel aan wie u haat,
En zegent, wie met vloek en lastring u belaadt;
Bidt voor wie u vervolgt.
| |
[pagina 182]
| |
Wat ik u zeg in 't duister,
Herzegt dat in het licht; wat ik in 't oor u fluister
Preekt op de daken dat. Vreest hem niet die het lijf
Ten doode brengt, maar hem die in het vloekverblijf
Te zamen lijf en ziel voor eeuwig kan verderven.
Wie 't leven laat voor mij, die zal het leven erven;
Wie 't won, hij vindt het niet.
Gij zijt het zout der aard;
Doch als het zout nu van zijn smaak en deugd ontaardt,
Wie maakt het weder zout? 't Laat zich tot niets besteden
Dan om te worden weg geworpen en vertreden....
Gij zijt der wereld licht. Geen stad op 't hoogste van
Den berg geplaatst die zich verborgen houden kan.
En binnen huize wordt geen lamplicht aangestoken
Dat onder 't schepel zal gezet en weggedoken,
Maar op den kandelaar opdat het schijnen moog'
Voor al die binnen zijn. Zoo schijne uw licht voor 't oog
Der menschen - dat men u werkdadig 't goed zie plegen
En uwen Vader in den hemel er om zegen'.
Wie niet zich zelv' verzaakt, wie niet zijn kruis aanvaardt
En op mijn schreden volgt, die is niet mijner waard.
'k Ben niet gekomen om mijn eignen wil te kiezen,
Maar om mijns Vaders wil te doen. 'k Zal niets verliezen
Van 't geen mij werd vertrouwd; en 't geen mijn woord verkondt
Zoo gaf en leerde 't mij de Vader die mij zond.
't Is niet mijns Vaders wil dat één van deze kinderen
Verloren ga. Ziet toe! Veracht niet één dier minderen!...
Hij schreeuwt niet op de straat in twistend stemgeluid;
Breekt geen geknakte riet noch dooft een lemmet uit
Dat hij nog rookend vond.
't Is alles door den Vader
Gegeven in mijn hand. Komt allen, komt mij nader
| |
[pagina 183]
| |
Gij die vermoeid zijt en beladen, en ik zal
Uw ziel verkwikken. Dat mijn juk u welgevall';
Mijn last is licht; en leert van mij daar ik zachtaardig
En needrig ben van hart.
Weest voor elkeen dienstvaardig
Zoo gij wilt de eerste zijn. Tenzij ge wordt gelijk
Aan kleine kindren, komt ge niet in 't hemelrijk.
Des menschen Zoon kwam om te redden wat verloren
Gegaan was. Dunkt u 't niet? Wien honderd schapen hooren
En één raakte op den dool, verlaat hij de andre niet
Om 't enkel schaapje dat hem dolende verliet,
Te zoeken? En, indien hij 't vond en wederhaalde,
Zijn vreugde is grooter, ja, om 't ééne dat verdwaalde
Dan om de negentig en negen van den stal
Die niet verdoolden. Wie mij volgen wil, hij zal
Niet wandlen buiten 't licht, maar hebben 't licht des levens.
Zoo u de wereld haat, de wereld haat mij tevens
En haatte mij vóór u. Wordt gij vervolgd, ontstelt
U 't harte niet: herdenkt dat ik het heb voorspeld.
Ik zend als lamm'ren u te midden van de wolven.
Hij rees, en gaf bevel aan winden en aan golven;
En stilte kwam op 't meer... Waarom waart gij bevreesd
En waar is uw geloof?...
'K zende u der Waarheid Geest...
Gaat al de volkren in mijn leering onderwijzen...
'k Verwon de wereld...
K ben het leven en 't verrijzen...
Ik ben der schapen deur. 'K zeg u, voorwaar, voorwaar,
Ik ben de deur; en hij die binnen treedt aldaar
Hij zal behouden zijn, en in- en uitgaan kunnen
En weiden vinden die hem 't geestlijk voedsel gunnen.
De dief, hij komt op roof en op verderf gezind.
Ik ben gekomen, ik, opdat men 't leven vind'
En overvloedig vind'... De herder wil ter weiden
| |
[pagina 184]
| |
Zijne eigen schapen uit het nachtperk henenleiden,
Beroept ze bij den naam, gaat uit en stapt vóor hen;
Zij kennen zijne stem en volgen... Ik, ik ben
De goede herder, en de goede herder stelt zich
Ten offer voor zijn kudde, - een huurling niet! die kwelt zich
Niet om het schaap, maar ziet den wolf die komt, en laat
De kudde en vlucht, omdat hij niet als herder staat
Maar huurling is en voor de schapen zonder zorgen.
Zoo zal de wolf de kooi verstrooien en verworgen
Wen, voor zich zelv' bezorgd, de huurling vliedt. Ik ben
De goede herder, en ik ken de mijnen, en
De mijnen kennen mij - in liefdegeest: mijn leven
Voor mijne schapen zal ik dra ten beste geven.
'k Heb andre schapen nog van deze kooi vervreemd:
Hen ook, hen roept mijn stem en noodt ze tot den beemd
Van heil en zaligheid terug, opdat het verder
Al ééne kudde worde - één schaapskooi en één herder.’
Dus vallen een voor een op geest en harte neer
In heilgen, strengen ernst, de woorden van den Heer,
Waar de Opperherder zelf zijn godlijk beeld in etste,
Bij leering en vermaan de herdersplichten schetste,
En teekende de bron van sterkte, troost en moed.
Verkoorne, die voortaan dees kudde Christi hoedt,
O, dat zijn volk in u den goeden Herder vinde,
Den steun des kreuplen en den leidsman van den blinde,
‘Den man van wetenschap geroemd van grooten naam
In 't rijk der hemelen om leer en voorbeeld saâm,
Den Vader des gezins uit zijn volle schatten
Voor allen ophaalt wat ze nieuws en ouds bevatten!’
Neem aan en draag in kracht het Evangelie-woord,
En strale uit uwe leer tot aller geesten voort
De fakkel van dat Licht wiens goddelijke klaarheid
De wereld heeft gebracht tot vollen dag van waarheid,
Toen Gods gezanten, naar 't gebod der Hemelvaart
En door den Geest bezocht, de wegen over de aard
Verdeelden onder hen en gingen, elk zijn richting -
Herauten van de wet der vrijheid, geestverlichting
En broederliefde alom. Zij zaaiden in getraan
| |
[pagina 185]
| |
En maaiden met gejuich. Al weenend heengegaan
En zaaiende hun zaad, zijn zij teruggekomen
Hun garven dragende... Heel de aard wordt door de stroomen
Bevochtigd van hun bloed. En als, aan Christus' jok
Weerspannig, 't volk hen vloekt, en huilt: ‘naar 't leeuwenhok
Met wie van Christus is...’ en, schuimende van woede,
Gelijk de zee in storm, hen aanbrult, - zwaard en roede
En foltertuig en kruis hen dreigen, blijft hun oog
Met fonkelenden blik gevestigd naar omhoog,
Alsof ze 't wild gewoel niet hoorden en niet zagen;
Alsof hun in de verte een visioen kwam dagen
Dat aan zijn heerlijkheid hun ziele hield geboeid.
Ja! grootsch een schouwspel rees: een breede lichtstroom vloeit,
Uit hooger heemlen doór het luchtgewelf geschoten,
In schuinsche stralen op den aardkring neergegoten
En op de duisternis in glorie afgelijnd,
Wiens glans met heldren dag miljoenen overschijnt
Van hoofden, wemelend langs al de wereldwegen
En opwaarts dringend naar de stad van vrede en zegen.
‘Sta op, Jerusalem! Sta op en word verlicht!
Gekomen is uw dag, en 's Heeren glorie richt
Haar morgenstraal op u.... Het aardrijk ligt in 't duister
En donkerheid bedekt de volkren, doch de luister
Des Heeren overglanst uw kruin in heerlijkheid.
De heidnen wandlen in de glansen die gij spreidt
Wen koningen in 't licht, dat om u opging, naderen
Hef de oogen in het rond, en zie hoe zij vergaderen
En komen aan - zij alle, uw zonen uit de vert',
Uw dochteren ter zij' die opstaan. Ja, uw hert,
Verwonderd en ontroerd, zal zich van vreugd verbreeën,
Wanneer tot u waarts keert de rijkdom van de zeeën,
Tot u der heidnen schat. Een talloos leger van
Kameelen dekt uw grond; uit Epha, Madian
De dromedarissen; uit Saba brengen ze allen
Hun goud en wierook aan, en doen het hooglied schallen
Dat 's Heeren lof verkondt.’
Dr H. Claeys, pr.
|
|