| |
| |
| |
Een jonge dokter.
Oft in my lonely hours have I thought...
......... and said to myself that if ever
There were angels on earth, as there are angels in heaven,
Two have I seen and known.
Longfellow (The Courtship of Miles Standish.)
EEN dokter, om ‘in den haak’ te wezen, moet eerder groot van gestalte zijn, liefst graatmager, ernstig en streng van uiterlijk, en deftig maar eenvoudig gekleed in zwart laken. Hij moet een gouden bril op den neus hebben, en voorzien zijn van eenen wandelstok met ivoren kruk, dien hij bij voorkeur onder den arm dragen zal.
Ik ken een doktertje dat aan deze beschrijving heel niet beantwoordt. Het is maar een doktertje van zóó hoog, en gansch jong. Het heeft noch gouden bril, noch ontzagwekkenden wandelstok. Het lacht veel liever dan het weent - dat schilt veel - en ziet er noch stroef noch streng uit. Desniettemin is het een goe doktertje, in welken zin men dit woordje ‘goed’ versta.
Harten gelijk het zijne bestaan niet meer. Ik ben niet afgunstig van aard, maar wat benijd ik het vrouwtje dat hij zich gekozen heeft! Over zulk eene ziel meester spelen, dat is al te veel, dat is te gelukkig zijn hier op aarde. Dat is zijnen hemel genieten vooraleer men gestorven is. Zulke dingen zijn niet toegelaten.
Men moet ze nochtans wel gedoogen. Ten anderen, alles wel ingezien, waarom is het noodig dat iedereen ongelukkig zij? Zij verdient, zij ook, wel een beetje haar geluk. Zij passen zóó op malkaar, zij zijn allebei zulke lieve, lieve kinders, dat men een hart van steen zou moeten hebben om ze niet te beminnen. Zij betooveren
| |
| |
iedereen die in aanraking met hen komt. Ik bemin ze beiden, en vurig, en ik weet ook wel dat ik een plaatsje heb onder dezen die zij als hunne vrienden beschouwen.
Die zijn talrijk. Misschien niet allen even echt. Maar dat doet niets ter zaak. Wij mogen er ons niet aan verwachten, dat al onze vrienden, te allen stonde gereed staan om door het vuur voor ons te vliegen, en hun leven of hun fortuin voor ons op te offeren. Ik zou toch wel wedden dat er zijn, die bekwaam zijn dergelijke domheid voor dat duiveltje van dat doktertje te begaan. Gelukkig de mensch onder wiens glimlach de rozen der belangelooze en zelfopofferende liefde ontluiken!
Zijne vrienden zijn verspreid onder alle standen. Van éénen bepaalden stand zijn er echter meest. Gij zult begrijpen: dat doktertje heeft eene heel groote kliënteel - die weinig aarde aan den dijk brengt. Vele armen komen bij hem om kosteloozen raad: hij onderzoekt hunne kwalen, met geduld, met welwillendheid, met liefde. Zijne hand is licht, zijn oog zacht, zijne stem gemoedelijk. Hij kan opbeuren en troosten.
Hij kan nog meer. Wanneer hij zijnen zieke ondervraagd heeft, en zijnen raad heeft gegeven aan den kranken werkman of aan de arme weduwe wier kind lijdend is, en dat hij het noodige geneesmiddel heeft voorgeschreven: dan bespeurt hij dikwijls eene vluchtige gemoedsuitdrukking op hun gelaat. Het is als vereenigden zich daar twee gevoelens: de dankbaarheid om de gemoedelijke meewarigheid en gereedelijke behulpzaamheid van den dokter, en het wee omdat de gegevene hulp nutteloos zal wezen en vruchteloos blijven zal. Wáár, als de schapraai ledig is en de kinderen broodhonger lijden te huis, zal men trouwens het geld halen om de dure fleschjes van den apotheker te betalen? Die arme en bloode lieden zeggen dat niet met hunnen mond, maar het doordringend oog van den dokter leest het spoedig op hun wezen.
| |
| |
Och! daar is wederom eene goede en heel eenvoudige remedie tegen. Uit de beurs van den dokter zal het honorarium van den apotheker komen: zoo offert de jonge man niet alleenlijk zijn tijd op, zoo wijdt hij niet alleen zijne wetenschap tot zijn liefdadig einde, maar zijnen geldbeugel ledigt hij nog om het leed van zijnen evenmensch te heelen. Is dat geen oprechte menschenvriend? En zouden er niet velen denken al heel veel gedaan te hebben, bleven zij halverwegen bij hetgeen hij, zoo eenvoudig en zonder aanmatiging, doet?
Het geld is hem nochtans duur. Hun huishouden van jonggehuwden kost hem meer dan hij in de studentsjaren berekend had, en de goede kliënteel - die welke betaalt - gaat nog zijne deur voorbij. Van honger moet hij wel niet sterven, doch het vaderlijke erfdeel verminderen, den bruidschat zijner vrouw verleven, dat zou hij niet gaarne doen. Het ware hem zoo zoet kon hij door zijne winning de kosten zijns huishoudens ontdragen, zijne jonge vrouw, door zijnen arbeid alléén, buiten hunne overige inkomsten, voeden en kleeden, en haar die andere aangenaamheden des overvloeds verschaffen waartoe zij, de beschaafde, aanvallige jonge dame, overvloedig recht, en waaraan zij natuurlijke behoefte heeft! Hoe dubbel zoet zou haar dat brood smaken, door zijne hand gewonnen, door zijne liefde geboden!
Soms roert het mij tot tranen, niet van medelijden: er is geene reden toe - maar van zachte aandoening, toen ik dat jeugdige ding, dat te huis nooit van zorgen heeft geweten, hoor spreken van sparen, en hoe een huishouden zoo erg veel geld kost, en hoe het haar pijn doet eenen frank te moeten uitgeven die zoo moeilijk te winnen is. Die zorgen zijn nu nog heel klein, en eerder die van een kind dat huismoedertje speelt. God spare het jonge koppel zwaardere lasten op hunne schouders. Hij behoede hen voor de ergere angsten des lateren levens, die met geen geld te verdrijven zijn. Hij houde in zijne barmhartigheid de
| |
| |
tranenbronne droog, die uit zoovele oogen soms zoo bitter vloeit.. Doch, door wat sombere voorspiegelingen laat ik mij nu overvallen, wanneer alles nog jeugd en lente, zon en liefde is?
Vooralsnu is de kommer nog niet groot. De kliënteel zal wel komen, weest gerust. Zij komt reeds een beetje, hoewel traag. Het veroorzaakt eene opschudding - meest bij madame, - als de huisschel klinkt. - Wie zou dat zijn? Een bezoeker? Neen, men verwacht niemand. Een nieuwe zieke? Ja dat zal het wezen. Maar wie: een arme of een rijke? O de armen zijn ook welkom, dat is het niet, haar hart gaat open als zij zich hun leed voorstelt, maar zij zou ook wel eens willen dat het een rijke, rijke heer ware. Een rijke heer, met eene jicht of een rhumatiek dat heel lang duurt, en die er volstrekt niet van weten wil, uit doktershanden te gaan. Een heer met heel veel welgezetene kennissen, en die zoo ingenomen zou raken met zijn klein doktertje dat hij hem overal zou loopen aanbevelen en gereed zou staan, zijnen innigsten boezemvriend den kop te klieven, zoo hij hem op staanden voet, voor huisdokter niet aannam....
Maar het is boos weder buiten, het regent zoo, en de wind is zoo guur, terwijl het hier in de huiskamer zoo goed is, en zij er samen zoo gezellig zitten. Dat de rijke mijnheer hem maar te huis laat....
Doch neen.... Indien het wezen moet... Zij is heel heldhaftig en kan zich eene opoffering getroosten... Zij weet op den duur niet wat zij liefst zou hebben: den rijken heer, een schamelen man - of te huis blijven. Nu, daar dreunt de stap van haren echtgenoot in den gang: zij zal weten. Het is maar een burgermensch, hij moet er seffens naartoe, die moeten ook geholpen worden. Het is nu zeven uur, op een kwartier is hij terug. Zij loopt om zijne jas, zijnen halsdoek, zijnen hoed. Zal hij zich wel indekken, zich warm houden, niet druilen over straat, en spoedig terug zijn?
Ja, ja, dat zal hij, wees gerust moedertje! Hij is
| |
| |
ter deuren uit. En nu kent de jonge vrouw eerst dat onredelijke gevoel van zenuwachtigen angst, dat ons, tegen wil en dank, bekruipt, wanneer een onzer geliefden buiten is in den pikdonkeren nacht, bij woelig weder, en dat wij alleen zijn met onze inbeelding.
Maar de vreugde des terugkeers! En het onstuimige schommelen van heur hart, als zij hem hoort aan de deur. En het genot van zijn lieve wezen te zien, rood van koû, half gedoken in den rechtstaanden kraag, boven de kleeding die druipt van vocht. En hoe zij nu huivert van de koude die hij geleden heeft. En hoe zij heel dicht bij het vuur dringt, als kon zij hem zoodoende verwarmen, even als zij in hare leden de kilheid gevoelt die hij onderging. Is dat de verwezenlijking van de woorden des Zaligmakers: ‘Zij zullen twee zijn in één vleesch’?
Een weinig later wordt er weder aan de huisschel driftig gerukt. De dokter komt uit de spreekkamer teruggestormd; hij is weg als eene hoos, schier zonder den tijd te hebben een woordje te zeggen aan zijne vrouw. Zij staat nu met de tranen in de oogen, ofschoon dat zeer gek en onredelijk is, maar zij kan het niet helpen. Waar is hij naartoe? In zijne overhaast heeft hij haar iets toegeroepen van den Eerwaarden Heer X, maar zij heeft het niet heel goed verstaan. Er moet gevaar zijn, dringend gevaar, om den dokter zoo spoedig te doen loopen. Welhoe, de Eerwaarde, gisteren nog zoo gezond, zou nu in grooten nood verkeeren: wat mag er gebeurd zijn?
De jonge dokter vindt het huis van den priester vol van weenende en biddende vrienden. 's Mans ambtgenooten zijn daar, een paar monniken der Capucienerorde, eene geestelijke ziekenpleegster. De Eerwaarde ligt met eene matras onder zich op den vloer; straks bediende men hem de laatste Gerechten; een zijner broeders in het Heilig Ambt fluistert iets aan zijn oor, men weet niet of hij het nog hooren kan, het is twijfelachtig of hij nog der levenden is. De dokter heeft
| |
| |
zich naast hem op de knieën gezet, en, over zijnen zieke gebogen, ontwaart hij dat alle hoop niet verloren is.
Ik ben een oningewijde in de geneeskunde, en kan slechts gebrekkig beschrijven wat er nu gebeurt. Er wordt eene groote kom warm water gebracht op het angstige bevel van den jongen dokter, die trippelt van ongeduld. 's Mans borst wordt ontbloot, men bezigt ook een ijzeren voorwerp, eenen hamer, geloof ik. En, oprecht wonderbare zaak, na eenige pogingen begint het hart van den zieke wederom te kloppen: het bloed herneemt zijnen loop: de dood treedt terug, de man is gered!
Later in den avond, bij het knetterende haardvuur, door den liefderijken kout zijner gemalin heen, hoort de dokter, stil glimlachend van innig genoegen, nog de kreten van verbazing en de warme gelukwenschen der omstanders bij de verrijzenis van dat lijk, en ziet hij hunne dankbare en bewonderende blikken op hem gericht.
- ‘Ik deed niets,’ zegt hij tot zijne vrouw, ‘het was heel eenvoudig. Maar zij zagen zoo verbaasd!’
Dat gezicht zweeft hem voor de oogen, tot hij zich ter ruste begeeft. Hij gevoelt innige voldoening, zijn dag is niet verloren. Dagelijks een menschenleven redden, wat droom! wat geluk zou dat wezen! De begeestering der vroegere dagen komt hem terug, toen hij eerst besloot zich aan de geneeskunde toe te wijden, omdat het doktersambt een heilig vak is, waarin hij de behoefte zijns harten: goed te doen, bevredigen kon.
Luttel denkt hij, op dezen oogenblik, dat er nog iets meer is, iets heel ondergeschikts maar toch ook goed in zijnen aard. Zulke eenvoudige kuren met vlugge en zekere hand uitgevoerd, winnen eenen dokter, zij het dan een doktertje van zóó hoog, - naam en faam. Niet behoeft gij te zorgen, bevallig moedertje, noch te snipperen op eenen frank. Franken zullen er genoeg binnenregenen, wacht maar. En den arme zal het goed zijn, beide uit uwe hand en uit die van uwen man.
3 Augustus 1890.
Adriaan.
|
|