niet hebben van min verantwoordelijk te heeten: God, de menschen, uw eigen geweten zullen, tegen uwen dank, u beschuldigen zelfs van den minsten indruk dien uwe werken op 's lezers herte maken.’
‘Sticht gij het goede, dat goede behoort u niet toe, gij hebt het recht niet het, tot uwen troost, op uwe rekening aan te teekenen: gij vroegt geld, gij vroegt eer, gij hebt ze bekomen, houdt er u mede tevreden. Receperunt mercedem, vani vanam, gij kreegt uwen loon, ijdel gij, ijdel hij!’
In het doel dat gij u in 't schrijven voorstelt, moet gij zelf dus wijken; alles hier moet edelmoedig, belangloos zijn. Niet voor mij, niet voor mijn voordeel; alles tot nut van den evenmensch.
Den naaste verlichten, verbeteren en veredelen, hem opvoeren tot het ware, het goede en het schoone, dat is het eenig weerdig doel der letterkunde, dat ook moet het einde zijn van iederen schrijver.
En, vriend, is dat uw inzicht, dan roep ik u toe: Vooruit! treedt binnen, u staan de deuren van den kunsttempel wijdopen.
De schrijver heeft veel te kampen tegen nijd en haat. U kunnen de vergiftigde pijlen van den spot en de kwaadwilligheid wel treffen, maar nooit ontmoedigen noch krachteloos maken: het bedoelde of bewerkte goed houdt u recht in den strijd.
De schrijver heeft dorre uren, vervelende dagen en afmattend werk; u blijft toch bij iederen avond dat gij uw afgebeuld hoofd te rusten legt, de zoete, balsemende troost iets nuttigs en verdienstelijks voortgebracht te hebben.
Gij aanziet uw vak als heilig en zult dus geene moeite sparen om, door trage verbeteringen en door wijzen raad van anderen gekregen, uwe voortbrengsels van de minste vlekken te zuiveren.
En het schrijven dat, in sommige gevallen, gevaarlijk kan zijn voor de ziel, is u een strijd voor het goede, het onderhoudt en sterkt uwe deugd.