| |
| |
| |
Eene betreurlijke benoeming.
INGEVOLGE de wet van 10 April 1890 op het hooger onderwijs moest er aan de Hoogeschool van Gent een leeraar benoemd worden van strafrecht en strafrechtspleging. Geheel de Vlaamsche partij, zonder onderscheid van denkwijze, vroeg de aanstelling van den heer Julius Obrie, rechter bij de rechtbank van eersten aanleg te Gent, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, en in Noord en Zuid bekend om zijne grondige kennis der Nederlandsche rechtstaal.
Het algemeen bestuur der landdagen had, in plechtig gehoor, de candidatuur van den heer Obrie aanbevolen aan den heer hoofdminister Beernaert; de Vlaamsche Conferentie der Balie te Gent, afdeelingen van het Davidsfonds en andere Vlaamsche maatschappijen hadden voor hetzelfde doel geijverd; de pers had algemeen, sedert maanden reeds, krachtdadig in denzelfden zin geschreven - kortom, gansch de Vlaamsche beweging vroeg den heer Obrie als den eenig mogelijken titularis, daar al zijne mededingers nog zonder sporen waren in het vak en derhalve met grond verdacht van onbevoegdheid.
Gemelde leergang is immers te gewichtig om aan den eerste den gereedste toevertrouwd te worden, want tot hiertoe nog slechts facultatief, zal hij doodgeboren zijn moest hij niet betrekkelijk volmaakt gegeven worden, en al de heilzame vruchten, welke de Vlaamsche beweging er van verwacht, worden bijgevolg in hunne kiem versmacht.
| |
| |
Een ministeriëel besluit van 8 April 1890, dezen leergang inrichtende, liet verhopen dat de wenschen der Vlamingen gingen verwezenlijkt worden; maar weldra liep het gerucht, dat de nieuwe leerstoel door eenen hoogen beambte in het Ministerie voor eenen zijner neven, of vrienden, besproken was....; dat de candidaat in het Vlaamsche kamp teenemaal onbekend en bovendien een bepaald tegenstrever was van het Staatsbestuur. Denkelijk om hem den tijd te geven langzamerhand toch iets aan te leeren van het vak, dat hij zou geroepen worden te onderwijzen, en ook om de ernstige candidaten, die opgekomen waren, te ontmoedigen, besloot men den leergang te doen beginnen met de strafrechtspleging en vooreerst maar eenen ‘chargé de cours’ te benoemen...
Een cursus van strafrechtspleging is eigenlijk slechts het derde gedeelte van hetgeen, naar luid der wet op het hooger onderwijs, moet ingericht worden. Art. 49 dier wet bepaalt in zijn eerste paragraaf: ‘Te beginnen met 1 Januari 1895 zal niemand tot eenig rechterlijk ambt, behalve bij de rechtbanken van koophandel, in de provinciën West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg kunnen benoemd worden, indien hij niet door een examen bewijst bekwaam te zijn de bepalingen der wet van 3 Mei 1889, betreffende het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken, na te leven.’
En § 7 van hetzelfde artikel luidt: ‘Van de proef, voorzien bij de eerste en tweede paragrafen, worden vrijgesteld de doctors in de rechten, die door hun diploma zullen bewijzen dat zij over het strafrecht en de strafrechtspleging een examen in het Nederlandsch hebben afgelegd voor eene hoogeschooljury of voor eene door de regeering ingestelde jury, zittende voor de proef, waarvan de leergang van strafrecht en van strafrechtspleging deel maakt.’
De hoofdleergang is wel degelijk de cursus voor strafrecht, de strafrechtspleging is in zekeren zin slechts bijzaak.
| |
| |
Van alle kanten kwamen protestatiën tegen het ongelukkig ontwerp op, en de heer Minister zal wel meer dan éen persoonlijk tot hem gericht schrijven hebben ontvangen, waarbij op het gevaar en het onvoldoende daarvan werd gewezen.
Niets zou baten.
Welgezeten heeren uit Brussel zouden hunnen candidaat doen benoemen, al moesten de Vlamingen daardoor verbitterd zijn. Inderdaad, bij ministeriëel besluit van 30 Juni werd de heer Claeys gelast met den leergang van strafrechtspleging aan de Gentsche Hoogeschool.
Nooit verwekte eene benoeming meer opschudding: klaar bewijs dat het Vlaamsch beginsel meer en meer veld wint, dat de Vlamingen, niet meer te paaien met halve maatregelen en moê het geen hun toekomt, deemoedig af te bedelen, voornemens zijn krachtdadiger hunne rechten te eischen. Van alle kanten kwamen vertoogschriften naar de Kamer; in alle strijdende Vlaamsche maatschappijen werd er protest tegen aangeteekend; plakbrieven werden te Gent op de muren uitgeplakt, en in de Vlaamsche pers niet alleen, maar ook in de Fransche, bijzonderlijk te Gent, werd deze ongelukkige aanstelling op hevige wijze gehekeld. Zij was inderdaad voor de Vlamingen eene bittere teleurstelling.
De Vlaamsche gewesten hadden de inrichting gevraagd van eenen leergang van strafrecht en strafrechtspleging in het Vlaamsch, als gevolg der laatstgestemde wet over het gebruik onzer taal vóor het gerecht, en als de noodzakelijke voorwaarde van den ernstigen voortgang der Vlaamsche rechtsliteratuur.
De Bien public, die de benoeming des heeren Claeys had afgekeurd, legde nu de fout op de bureelen van den heer Minister. Wij verstaan de quaestie heel anders! De plicht van den heer Minister, toen hij bemerkte dat er hevige tegenspraak was niet alleen nopens den in te richten leergang, maar ook opzich- | |
| |
tens den te benoemen leeraar, was klaar aangewezen. Hadde hij bevoegde, geen politieke mannen geraadpleegd en hun belangloos advies gevolgd, hij zou de fout niet hebben begaan, welke hij heden moet betreuren.
Gemeld blad zou den heer Minister willen vergeven ‘à raison des circonstances qui peuvent être excessivement difficiles.’ In Gods naam, wat beteekent dat? Welke ‘moeilijke omstandigheden’ kunnen in dit geval bestaan hebben? De heer Minister was volkomen ingelicht; hij kende het verlangen van geheel het Vlaamsche kamp; men had hem den besten, ja den eenigst mogelijken candidaat aangeduid - en hij kiest, tegen den aandrang der openbare denkwijze, den minst bekwame van allen...
De Patriote alléen, opgesteld door lieden die totaal onbekend zijn met den Vlaamschen taalstrijd en met de behoeften van het Vlaamsch onderwijs, verdedigde de benoeming, zelfs met gansch ongegronde verwijtselen aan het adres van Vlaamsche dagbladschrijvers, die zoo vermetel waren geweest het oordeel van den onbevoegden Brusselaar tegen te spreken.
In zijnen onbesuisden ijver voor den heer Claeys of dezes machtigen peter vergat hij zich zoo ver, onder voorwendsel van franc-parler (ja, wat al te frank!) eene reeks onwaarheden te schrijven en personen te belasteren die in de zaak zelfs niet betrokken waren. Zoo sprak hij van den heer Herman de Baets als ter zijde geschoven omdat het niet betaamde hem dit ambt met een ander te laten cumuleeren. De heer de Baets had reeds sedert lang van alle vraag afgezien, en, als er ooit een cumulard is geweest, dan is het wel de beschermeling van het Brusselsch blad, - want zijn onze inlichtingen juist - hij bekleedt niet minder dan zes plaatsen, waarvan verder de lijst! Het is zelfs om aan die posten niet te moeten verzaken, dat hij geweigerd heeft den Vlaamschen leerstoel aan de Hoogeschool van Luik te aanvaarden. Patriote, gij, die in deze zaak een nieuw Waterloo lijdt, waarom weder gesproken van koorden in het huis van eenen gehangene?
| |
| |
De Patriote wil nog te kennen geven dat de faculteit van Gent den heer Claeys gunstig zou geweest zijn; dat volksvertegenwoordigers van Brugge en Gent zijne candidatuur zouden aanbevolen, en dat deze zelfs den steun zou genoten hebben van den officiëelen leider der Vlamingen in de Kamer. Dat zullen bevestigingen zijn met den franc-parler hem eigen, in extremis uitgevonden, want het is valsch dat de autorités académiques den Bruggeling voorstonden, en wij hebben bewijzen dat nagenoeg al onze gekozenen het voor den heer Obrie met ons eens waren. Wat den heer Coremans betreft, aan de beschuldiging, hem naar het hoofd geslingerd, kunnen wij moeielijk geloof hechten, want het is juist de heer Coremans die den heer Obrie de eerste aangezet heeft om den leerstoel van Vlaamsch recht te vragen, dan wanneer deze laatste nog op zulk voorkomend geval niet gedacht had!
Dat de Brugsche en Gentsche volksvertegenwoordigers spreken, alsmede de heer Coremans!
Nu moeten wij, om de waarheid te zeggen, nog melden, dat zekere politieke mannen, aan wie gevraagd werd om welke reden zij den heer Claeys hadden voorgestaan, antwoordden: hij was de eenige candidaat - de heer Obrie heeft de plaats niet gevraagd. Edoch daarop is te antwoorden: de heer Obrie heeft de plaats stellig gevraagd en zijn request is hier den Zondag 16 Maart in de postbus nedergelegd.
Armzalig uitvluchtsel! Moest het request nog versukkeld zijn geweest in den post, of te Brussel genieterd, nog kan dit geene verontschuldiging zijn, want iedereen wist genoeg door de aanbevelingen der bladen, der maatschappijen en anders, dat de heer Obrie op rang stond en bleef.
Dat men zich in onze woorden niet bedriege: wij zijn geenszins vijandig aan den heer Claeys, en wij zouden er niets tegen gehad hebben dat zijn peter uit Brussel hem eenige schoone plaats hadde bezorgd, waar zijne studiën hem voor opgeleid hebben.
| |
| |
Doch wat den onderhavigen leerstoel aangaat, men improviseert zich geenen leeraar, en nooit hebben wij gehoord of gezien dat de heer Claeys zich met Vlaamsch bezig gehouden heeft. Op welke Vlaamsche vergadering is hij ooit verschenen...? welk Vlaamsch artikel is ooit uit zijne pen gevloeid...? op welk boek staat zijn naam als auteur geprent...? waar en in welke omstandigheid heeft hij ooit iets gedaan voor de Vlaamsche zaak? Ja, in Juli 1889 is een prospectus van hem uitgegaan, een werk aankondigende over strafrecht, doch daar er geen boek op gevolgd is, denken zekere sceptici dat het een bloot lokaas was voor den besproken leerstoel.
Den nieuwen leergang inrichtende, moest de heer Minister, om er goede vruchten van te bekomen, in de eerste plaats zorgen voor een bekwamen docent; nu, welk gezag, welke glans kan de heer Claeys geven aan de lessen over Vlaamsch strafrecht? Totaal onbekend op ons letterkundig gebied (men weet tot heden zelfs niet, of hij bekwaam is onze taal te schrijven zonder fouten) is hij bovendien aan vele Vlamingen aangeduid als een volbloed fransquillon, die - naar de getuigenis van eenen liberalen Gentschen schoolman - zijn onderwijs aan de Normaalschool te Gent niet in onze taal wilde geven, hoewel hij daartoe door eene ministeriëele verordening van wijlen P. van Humbeeck verplicht was.
Niet opgeleid tot het vak, dat hij thans te onderwijzen heeft, zal hij ook geenen tijd vinden om er zich in te bekwamen. Inderdaad! de heer Claeys vervult noch min noch meer zes posten! Hij is:
Bibliothecaris der stad Brugge, |
Leeraar van grondwettelijk recht en staathuishoudkunde aan de Normaalschool van Gent, |
Leeraar van grondwettelijk recht en staathuishoudkunde aan de Normaalschool van Brugge, |
Leeraar aan de Middelbare school van Brugge, |
Leeraar van estetica aan de Academie van Brugge, |
Leeraar van strafrecht en strafrechtspleging der Gentsche Universiteit. |
| |
| |
Alea jacta est, en wij wachten nu den nieuwen leeraar aan het werk...
Dat de taak hem licht zij, want het is altijd zwaar en lastig als men zich opgedrongen heeft tegen den zin van het leeraarskorps, tegen den zin der studeerende jeugd, ja tegen den zin van gansch een volk!
Intussschen, de Vlamingen niet ophoudende met protesteeren, besloot de heer Minister hun eene halve voldoening te geven, die eerder eene verzwaring van het kwaad mag genoemd worden, want zóo werd onze candidaat voor goed afgescheept: een nieuw besluit, door den Moniteur afgekondigd, gelastte den heer Claeys ook met den leergang van strafrecht, in het Nederlandsch.
Onder de protestatiën, welke dit spijtige geval heeft uitgelokt, vermelden wij hierachter die van het Gentsche Davidsfonds. Wij nemen ze over, omdat zij krachtdadig en gewichtig is, en omdat zij den heer Minister eenen weg opent om het gedane onrecht gedeeltelijk te herstellen.
Nu vraagt elkeen: Wat zal de heer Minister doen? Zal hij te Luik eenen onbekende benoemen, ofwel den man die niet alleen ten onzent, maar ook in Noord-Nederland de faam geniet van een voortreffelijk schrijver te zijn, die zijne taal grondig kent, onberispelijk spreekt, en sedert jaren het vak, dat te onderwijzen is, ernstig bestudeert?
Wij wachten!
In den loop der besprekingen, welke de ministeriëele beslissingen hebben uitgelokt, en nog dagelijks uitlokken, werd meermaals de vraag gesteld: Waarom, als er quaestie is van Vlaamsche taalbelangen, raadpleegt de heer De Volder de mannen niet, die hunne sporen hebben verdiend, en derhalve recht hebben, gehoord te worden? Waarom neemt hij geene inlichtingen bij de Vlaamsche Academie, samengesteld uit mannen van verschillige denkwijze, alleszins bevoegd, en zijn volle vertrouwen waardig?
| |
| |
De benoeming van den heer Claeys is niet alleen eene fout onder Vlaamsch opzicht, het is ook eene politieke fout. Nooit, of ten minste zelden, heeft een Minister de voldoening in het aanvullen van plaatsen de beide staatkundige gezindheden te vreden te kunnen stellen; hier nochtans was het zóó, en in plaats van met genoegen die kans waar te nemen, heeft men liever de beide partijen en de Vlaamsche partij bovendien, te krenken en te misnoegen. De liberalen zelven vroegen de aanstelling van den katholieken candidaat, en (verkeerde wereld!) de katholieke Minister benoemt den liberale!
Pas zijn de kiezingen van 10 Juni voorbij, waardoor de katholieke Vlamingen van Gent het ministerie vast en pal aan het bewind hebben bevestigd, en het eerste wat zij vragen, niet uit overdreven en misplaatste partijzucht, maar enkel in het belang van de Vlaamsche zaak en ook een beetje van onze partij, wordt brutaal geweigerd... De rechtvaardigheid, de partijsolidariteit en de bewezen diensten, alles moet wijken voor de nepotismezucht van een hoogen ambtenaar. Ja, die benoeming is eene fout, eene erge en grove fout.
Ziehier het hooger bedoelde stuk:
Aan de heeren Senators en Volksvertegenwoordigers van het arrondissement Gent.
HOOGGEACHTE HEEREN!
In den loop der maand April wendde zich het Bestuur van het Davidsfonds (Gentsche Afdeeling), door tusschenkomst van den heer Begerem, tot den heer Minister van Openbaar Onderwijs, om in gehoor ontvangen te worden, met het doel hem den wensch uit te drukken eenen Vlaamschen leergang van strafrecht aan de Gentsche Hoogeschool te zien inrichten, en daarmede eenen man te gelasten, even bevoegd in het strafrecht als in de Vlaamsche rechtstaal.
Het Bestuur wenschte ook bij den heer Minister er op aan te dringen den heer Claeys, van Brugge, die sedert maanden aangeduid werd om met dien Vlaamschen leergang gelast te worden, niet te benoemen, overtuigd dat deze persoon de hoedanigheden tot het bekleeden van gezegd ambt niet bezit, en tot nu toe geen bewijs van grondige kennis der Vlaamsche rechtstaal gegeven heeft.
Door den heer Begerem werd ons bekend gemaakt dat de
| |
| |
heer Minister gereed was het Bestuur van het Davidsfonds te ontvangen, er bijvoegende dat de benoeming vóor de kiezingen der maand Juni niet gedaan zou worden en dat het meer gepast zou zijn deze zaak na de kiezingen met den heer Minister te bespreken.
Weinige dagen na de kiezingen wendden wij ons weder tot den heer Begerem; edoch, vóór dat deze achtbare Volksvertegenwoordiger den tijd had gehad onzen wensch aan den heer Minister mede te deelen, kondigde het Staatsblad de benoeming af van den heer Claeys als ‘chargé de cours’ van eenen leergang van strafrechtspleging.
De heer Minister heeft dus deze benoeming onderteekend, wanneer hij op tijd door den heer Begerem verwittigd was geweest dat het voornaamste der Vlaamsche Katholieke genootschappen in Vlaanderen den wensch had uitgedrukt, hem mondeling te bewijzen dat de heer Claeys de bevoegde man niet was.
Geheel het Vlaamsche land, dat duidelijk zijne wenschen had laten kennen, is door deze benoeming bitter teleurgesteld, en keurt ze luidop af als eene grievende spotternij.
Wij moeten doen opmerken, M M., dat, om de wet van 10 April 1890 toe te passen, het niet voldoende is de strafrechtspleging in het Vlaamsch te onderwijzen, maar dat ten minste een deel van het Strafwetboek in onze taal ook uitgelegd moet worden. Deze leergang mag geen ondergeschikte, maar moet een hoofdleergang zijn, en te dien einde denken wij dat daarmede een gewoon hoogleeraar te gelasten is. Indien de bepalingen der wet van 1849 dit niet toelaten, zoo achten wij het noodig dat deze wet zoodra mogelijk gewijzigd worde, om het getal hoogleeraars aan onze Hoogeschool te vermeerderen en zoo de wet van 10 April 1890 ernstig te kunnen toepassen. Indien de heer Minister beweerde dat de benoeming van den heer Claeys des te gemakkelijker gedaan kon worden daar ze aan de begrooting van het openbaar onderwijs weinig moest kosten, de heer Claeys zijne verschillige bedieningen in onderscheidene scholen van den Staat behoudende, zoo achten wij zulke redeneering beleedigend voor de Vlamingen. Het is niet om eene som van 7.000 fr. 's jaars te sparen, dat de rechten van een volk gekrenkt moeten worden!
Overigens, eenen Vlaamschen leergang door den heer Claeys aan de Gentsche hoogeschool gegeven, zou men als doodgeboren mogen aanzien.
De Vlamingen hebben den 10 Juni het katholiek bestuur krachtdadig ondersteund, niet alleen omdat het katholiek is, maar ook omdat, volgens de beloften door meer dan éénen Minister, en namelijk door den heer de Volder, in de Kamer afgelegd, zij overtuigd waren dat het katholiek Ministerie de Vlaamsche rechten
| |
| |
zou hebben verdedigd Nu, het is deze rechten niet weinig krenken, eenen Vlaamschen leeraar te benoemen die geen andere titels heeft dan den steun van eenen hooggeplaatsten ambtenaar, en het feit, dat zijne benoeming aan de schatkist weinig kost!
Gedurende den laatsten kiesstrijd zijt gij allen, H H. Volksvertegenwoordigers, als Vlaamsche candidaten opgetreden. Het is met het grootste vertrouwen dat wij ons tot U wenden, overtuigd dat, indien de heer Minister den heer Claeys naar Luik niet zou kunnen verplaatsen om een bevoegd man, den heer Julius Obrie, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, als gewoon hoogleeraar aan de Gentsche hoogeschool te benoemen, gij hier de oprichting zult vergen van een uitgebreiden leergang van strafrecht met den heer Obrie als leeraar, den man door alle Vlamingen gevraagd als de bevoegdste - als de rechte man voor de rechte plaats.
Wordt er aan uwe billijke vraag geen gehoor gegeven, M M., ongetwijfeld zult gij zonder aarzelen in de Kamers optreden om vrij en vrank den heer Minister te herinneren dat de bepalingen der wet van 10 April 1890 ten volle en ernstig dienen toegepast te worden.
Vorenstaand vertoog was reeds door de vergadering gestemd, wanneer het Staatsblad van 21 Juli ons de mare aanbracht dat de heer Claeys ook gelast wordt met den leergang van strafrecht aan de Gentsche Hoogeschool.
Er blijft ons anders niets over, M M., dan krachtdadig protest aan te teekenen, voorloopig de benoeming te vragen van den heer Obrie als gewoon hoogleeraar van strafrecht en strafrechtspleging aan de Hoogeschool van Luik, en U andermaal te verzoeken de klachten der Vlamingen voor de Wetgeving te brengen,
Het ware den Vlamingen eenen nieuwen kaakslag geven. moest de nog te geven leerstoel van Luik insgelijks worden toevertrouwd, zooals het gerucht loopt, aan iemand, evenals de heer Claeys teenemaal in de Vlaamsche letterkundige wereld onbekend, derhalve onbekwaam en niet opgeleid voor zijn gewichtig ambt.
U deze ernstige punten onder het oog brengende, verzoekt U het Bestuur aan allen, wie het aangaat, te willen herinneren dat de Vlaamsche partij te Gent eene macht is, die groote diensten heeft bewezen, en dus beter verdiende dan, ten gelieve van eenen hoogen ambtenaar, gansch onbevoegd om in de quaestie een oordeel uit te brengen, zoo maar doodeenvoudig en zonder in acht genomen te zijn, afgescheept te worden. Feiten als degene, welke geheel het Vlaamsche land hebben ontroerd en geschokt, blijven lang in het geheugen en laten den slechtsten indruk achter.
Aanvaardt, Hooggeachte heeren, de verzekering onzer bijzondere hoogachting.
| |
| |
| |
De Hoop.
Diep staat 't geschreven,
De Hoop is een der mildste gaven,
Die God den mensch op aarde schonk,
Een bron, die 't smachtend hart moet laven
Na 's levens bittren lijdensdronk.
Aan Adam is de hoop gegeven
Toen hem den Lusttuin werd ontzegd,
Zij is ons lief en trouw gebleven
En houdt ons aan Gods woord gehecht:
De Hoop is voor den minbedeelde
Een vriend, een troost in druk en smart,
Een schat, een onuitputbre weelde,
Zij weert vertwijfling uit ons hart.
De Hoop verzacht den knel der boeien
Van hem, die in de kluisters zucht,
Zij doet de Zon van uitkomst gloeien
In 't sombre van de kerkerlucht.
De Hoop is 't wachtwoord van den priester,
Is zij des artsen heulsap niet,
Wanneer de Dood, verwoed en driester
Dan 't roofdier, reeds haar prooi bespiedt?
Al zijt ge lijdender en kranker
Dan Job, die op den mesthoop zat,
De Hoop strekke u tot reddingsanker,
Door 's levensstormen afgemat.
De Hoop is uit 't Geloof geboren,
De Liefde blijft haar bondgenoot,
De Hoop is 't deel der uitverkoren,
Der afgedwaalden reddingsboot.
O Hoop, gij wiekt op Englenveder,
Bezoekt paleis en leemen stulp,
Legt onder ieders peluw neder
Vertrouwen in des Heeren hulp.
De doodstrijd kan mij niet doen schrikken,
'k Doorklief den lijdensoceaan
En Zie de Hoop met Englenblikken
Op 't strand van 's Hemels haven staan.
Hasselt.
Karel Quaedvlieg.
|
|