- van achter de masttoppen die ginds donker afteekenen op den rozigen hemel - de mollige tonen eener muziek. Ze klinken zoo zacht, o, zacht als in een droom.
Druppelend perelen de tonen door elkaar: ze weenen en klagen; jubelen en zingen; en zwellend smelten ze in prachtige akkoorden tot eene heerlijke melodij, die op de lochten voortzweeft, die de ziele vervoert, en de heimelijkste snaren van 't herte doet trillen van ontroering.
Maar, hemel, wat gebeurt daar!
Met opgeheven armen, met bleek ontsteld gelaat staat de monnik daar te midden van den kloosterhof! Sterlings staart zijn ooge ten hemel, alsof hij daar vervlogen tijden zag; en, als onder den drang eener vurige begeestering, volgt hij met bevende hand al de bewegingen der muziek.
Wonder beeld!... Is hij een weergekeerde geest?... Dwaalt daar, in die breede witte pij, de schimme van eenen toonmeester uit vroegere eeuwen?...
Traag galmt de beeklok en roept de vrome kloosterlingen ter ruste. - Sidderend wendt de grijsaard het hoofd naar den kloostertoren, en zijn arm verzwakt.
Ginds verre zingt nog altijd de betooverende melodij: ze streelt, ze lokt, ze zingt hoe zoet het leven is.. - Hoe schoon, hoe schoon... murmelt hij; en als waanzinnig geeft hij met den arm weer krachtig de maat.
Kling... klang...
Alsof eene onzichtbare, verpletterende hand hem trof, plotsling verschrikt de monnik bij dien klagenden klokkentoon, - bij dien klokkentoon, die steeds zoo wonder zoet aan 't hert hem sprak, en nu als eene vermanende stemme hem toeklinkt!... Weg is de lastig kwellende droom; de monnik ontwaakt, en ontzenuwd valt zijn arm neder; een traan rolt uit zijn ooge; en uit zijne borst stijgt een droevig snikken.
Ginds, langs den boschkant, sterven de laatste tonen der muziek; alles zwijgt weer stille; en de