Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
De sevenste bliscap van MariaGa naar voetnoot(1).VOORALEER over de Sevenste Bliscap te spreken, moeten wij eenige woorden zeggen aangaande de tooneelschikking, opdat iedereen wel moge begrijpen hoe de vertooningen der mysteriespelen geschiedden, en tevens den gang van een stuk wel moge verstaan. Toen het kerkelijk drama, na kerk en kerkhof verlaten te hebben, naar markt en plein werd overgebracht, moest men zorgen dat iedereen de vertooning kon zien, en zoodus ontstond er behoefte aan een verheven en min of meer gesloten tooneel. In den beginne, toen de vertooningen nog meest bestonden uit stomme figuren vergezeld van de uitlegging door den eenen of anderen verkondigd, mocht men zich te vreden stellen met een planken staketsel. Doch later, wanneer het tooneel eene grootere uitbreiding genomen had kon men zich daarmeê niet vergenoegen, en er moest eene regelmatige tooneelschikking gevonden worden. Willems zegt dat alles schijnt aan te duiden dat er geen eigenlijk tooneel met ophaaldoek en schermen bestond. Ons dunkens is deze meening moeilijk aan te nemen. Hoe zou men deze aanteekeningen uitleggen: 325, die wile sal men den hemel opdoen daer God | |
[pagina 108]
| |
sit - 1045 de helle toe - indien men ten minste geene gordijn veronderstelt? En zou men zelfs het bestaan van dekoratiën niet mogen aannemen bij het lezen van deze verzen
v. 646. 'Ic worde bekinnende,
Dunct mi, eest waer - soe est abuus?
Den berch van Syon, ende mijn huus,
Daer Maria, Gods moeder volmaect
In woent.
en verder de woorden die Andries spreekt tot de andere apostels als zij met eender wolken vor Marien duere versamen waren v. 784. Ic sta en merke
Deze plaetse. Mijn bruers, alsict versinnen
Dat es den berch van Syon, siet,
Dits thuus daer oec de moeder ons Heeren
In woent.
en dat Peter daarna bij Maria zoo hevig gaat aankloppen dat de Moeder Gods zelve zegt: Wie sijn die lie?
Jan, die scinen herde ruut,
Dat si soe cloppen.
Ons dunkens duiden deze plaatsen genoegzaam aan dat er waarlijk eene min of meer kunstige tooneelschikking bestond en het is moeilijk aan te nemen dat men van onze voorouders eene zoo groote verbeeldingskracht mocht vereischt hebben, dat het genoeg zou geweest zijn op het tooneel een staak te plaatsen met het opschrift: Hier ist huus Marien - of - Dit is den berch Svon. Wat de wijze van vertoonen betreft, daarvoor moet men zich noodzakelijk eene stellagie voorstellen met drie verdiepingen of gaanderijen. Dit blijkt uit de woorden van Innich gebet (in de eerste bliscap) v. 914. Met minen eggere salic gaen boren
Nernstelic, inden hemel een gat
Ende vliegen tot hare
| |
[pagina 109]
| |
namelijk tot Ontfermicheit die in den Hemel zit biden Here, alsook uit aanduidingen zooals deze: - Groet gerommel ende geruusch salmen in de helle maken met alrehande geruchte - groet geruchte inde helle, enz. Zoo komt het, zegt Willems, dat de spelende personen klommen of daalden in de drie verdiepingen, naarmate het hunne rol meebracht. Het aardigste, maar moeilijkste vertoog was de val der engelen, neertuimelende in de Hel; doch dikwijls brak bij dergelijke evolutie, den een of andere zijn been, en het was misschien om die reden, dat men te Brussel, in 1444, goedvond dien val weg te laten, zooals wij lezen in den Prologhe van de eerste bliscap 50
Wi laten overlien
Lucifers val met sijnre partien,
stomme figuren die met de uitgesprokene woorden min of meer in betrekking stonden; zoodat, gelijk Serrure zegt, | |
[pagina 110]
| |
deze voorstellingen mogen vergeleken worden met de printen, die een werk versieren, en die eerder tot de opluistering des boeks dan tot de opheldering van den tekst moeten dienen. De eerste uitgave der spelen van Sinne van het gentsche Landjuweel, geeft ons de afbeelding van dit schouwtooneel waar wij hiernevens eene nateekening geven. Komen wij nu tot de Sevenste bliscap van Maria. Dit stuk werd gespeeld op bevel van het Brusselsche magistraat omtrent de eerste helft der XVe eeuw. Waarschijnlijk geschiedde deze vertooning op de groote markt, na de processie van O.L.V. van den Zavel. De handelende personen zijn, buiten de apostelen, God, de Zaligmaker, de aartsengels Gabriël en Michaël, maagden, geburen, joden, Lucifer en zijne dienaars enz. Het stuk speelt in de omstreken van Jerusalem. De inhoud is deze: De H. Johannes komt Maria, na den dood van haren geliefden Zoon, bezoeken en vertroosten. Maria klaagt dat zij sedert de verspreiding der apostelen zoo eenzaam is en verlaten en herinnert den geliefden apostel dat hij onder het kruis haar tot zijne moeder aangenomen heeft. Johannes kan onmogelijk bij haar blijven, hij moet de goede leering gaan verkonden, doch hij biedt Maria zijn huis aan dat aan den voet van den berg Sion gelegen is, en zijn aanbod wordt gereedelijk aangenomen. Hierop beveelt zich Johannes in hare gebeden en zij verlaten elkander Hierna komen de Joden klagen over de verontrustende uitbreiding van het christen geloof, waartoe de handelwijze van Maria, die dagelijks de plaatsen waar haar goddelijke zoon geleden heeft gaat bezoeken en vereeren, niet weinig bijdraagt. Zij zouden haar dan ook willen doen gevangen nemen. De potestaat verklaart echter geen recht te hebben daar iets tegen in te brengen, doch verzekert, dat hij later wel zijne voorzorgen zal nemen dat men van Maria's lichaam geene relikwiën zal maken en daarom, zegt | |
[pagina 111]
| |
hij, zal haar lichaam verbrand worden ‘in cleynen pulvere’ en de assche ‘tegen den wint’ gezaaid. Maria leit in haer gebede in haer camere en vraagt aan God dat Hij haar tot Zich zou roepen. Nu gaat ‘de hemel open’ en God zendt den engel Gabriël om aan zijne moeder te kondigen dat zij binnen drie dagen met Hem in den Hemel zal vereenigd zijn. Maria drukt de vrees uit den vijand, op haar stervensuur, te moeten aanschouwen, en tevens den wensch de apostelen nog eens te mogen zien. Deze beide verlangens worden naar wensch beantwoord en dit vervult haar met blijdschap. Nu wordt het tooneel verplaatst naar Ephese waar Johannes het geloof predikt: twee engelen omvatten hem in een kleed dat eene wolk moet verbeelden en voeren hem weg tot vóór de woning van Maria. Bemerkingen der Epheziërs over zijne prediking en verwondering over zijne verdwijning. Johannes van zijnen kant is niet min verwonderd zich aan den voet van den berg Sion te bevinden en klopt bij Maria aan. Hij verhaalt haar wat hem gebeurd is en vraagt zich af waarom dit is geschied. Maria zegt hem dat zij het verlangen uitgedrukt had de apostels vóór haren dood nog eens rond haar vergaderd te zien en dat God haar verlangen ingewilligd had. Nu verschijnen ook de andere apostels die op dezelfde wijze als Johannes voor Maria's woning bijeengebracht zijn. Zij ook zijn allen verwonderd zich daar te bevinden en zij verheugen zich weer met een te zijn en de ontslaping van Gods moeder te mogen bijwonen. Zij leggen de kranke te bed en knielen rond haar, in gebeden verslonden. Nu treed Lucifer op en zendt zijne dienaars uit om Maria's ziel te gaan halen; doch de aartsengel Michaël verschijnt, en, na den duivel, door teksten uit den Bijbel bewezen te hebben dat hij op de H. Maagd geen recht heeft, verjaagt hij hem met geweld. Ondertusschen nadert Maria's dood. Zij hoort het | |
[pagina 112]
| |
koor der engelen haren lof zingen en de stem van haren goddelijken Zoon die haar tot hem roept. Zij neemt dan afscheid van de apostelen en geeft den geest. Doch wanneer de apostelen het lichaam naar zijne laatste verblijfplaats dragen, worden zij door de Joden overvallen. Deze willen hun verbieden te zingen en trachten de hand op de kist te leggen. Maar zie! de Joden worden met blindheid en lamheid geslagen en de lijkstoet kon ongedeerd zijnen weg vervorderen. De apostel Thomas, die in Indië gebleven, doch door eenen engel van alles onderricht was, komt later ook aan en verkondigt aan zijne broeders een nieuw wonder, namelijk de hemelvaart van Maria, die hem door den hemelbode bekend was gemaakt. De apostelen begeven zich naar het graf. Daar vinden zij nög de kleederen en een hemelsch brood opdat (si) en soude twivelen niet. Zij danken den Heer, gaan uiteen, en begeven zich weer, elk naar de landstreek van waar hij gekomen is. Dit mysteriespel is, wat handeling, samenhang en taal aangaat, het schoonste dat wij bezitten. Het staat verre boven de eerste bliscap, waarvan het grootste gedeelte een hors-d'oeuvre is en wel zou kunnen vergeleken worden met de pleitrede uit Racine, waar de rechter ook niet naliet den spreker een sarcastisch ‘passez au déluge’ toe te sturen. Inderdaad, in de eerste bliscap, die de boodschap is des Engels, wordt eerst breedvoerig gehandeld over den val van Adam, hoe deze beraamd werd in de hel en ten uitvoer gebracht in 't aardsch Paradijs; welke straf Adam onderging, hoe hij uit het Eden gejaagd werd en moest werken in het zweet zijns aanschijns en zoo voorts zijn geheel leven tot aan zijnen dood. Daarna is er eene samenspraak tusschen Bitter Ellende en Innich Gebet, waarop volgt een lange redetwist tusschen Innich Gebet, Ontfermicheit, Gerechticheit. Waerheit en God, de Soen Gods en de heilege Geest. Deze twist, die niet min dan 435 verzen beslaat, eindigt | |
[pagina 113]
| |
met de opoffering van God den Zoon die toegestaan heeft de menschelijke natuur aan te nemen, en de omhelzing van Vrede en Gerechticheit, volgens het woord van den Psalmist: justitia et pax osculatae sunt. Daarna wordt de geheele geschiedenis van Joachem verhaalt; hoe hij veracht werd door de andere priesters omdat zijne vrouw Anne onvruchtbaar was; hoe God zich Joachims ontfermde en hem door eenen Engel bekend maakte dat hij zou vader worden van die, welke later de erfzonde zou ontladen. Daarop volgt de geboorte van Maria, hare opdracht in den tempel en eindelijk haar huwelijk met Joseph. Dit alles van 1402 tot 1967. Eindelijk komen wij tot de boodschap des Engels, en dit, het bijzonderste gedeelte van het stuk, wordt afgehandeld in min dan honderd verzen, 't is te zeggen van 1968 tot 2053. Daaruit blijkt dat het stuk als samenhang en opvatting verre beneden de waarde staat van de sevenste bliscap, waar eigenlijk niets overtolligs in gevonden wordt. Wat het stuk zelf betreft als kunststuk, staat ook dit laatste werk verre boven het eerste; er is meer handeling en meer eenheid, en zelfs de taal is edeler en niet zelden komt men er voortreffelijke bladzijden in tegen. Men leze slechts de verzuchting van Maria, 305:
O laes! God Heere! Wat sal ic bestaen?
Sal ic van troeste dus bliven versteken?
Mijn herte mocht my in drucke ontgaen.
Ay laes! God Heere! Wat sal ic bestaen?
Ic ben in sulken rouwe bevaen!
Mi dunct al soude mi therte breken.
O laes! God Heere! Wat sal ic bestaen?
Sal ic van troeste dus bliven versteken?
En can van drucke nauwe gespreken,
Dat Hi my laet, mijn liefste geminde! enz.
Men voelt hier den druk der H. Maagd en men is doordrongen van de vurige verzuchting die zij tot God stuurt; men voelt dat het een kreet is des harten: ‘O laes! God Heere! wat sal ic bestaen?’ en de | |
[pagina 114]
| |
lezer is aanstonds met de persoon ingenomen. Dit klein staaltje zal volstaan om den lezer eene gedachte te geven van de taal en de frischheid van dit mysteriespel, en, wij durven hopen, menigeen den lust geven zich het werk aan te schaffen en het te lezen. Wat meer is, de tekst is voorafgegaan door eene zeer belangrijke inleiding waar ons eene beschrijving gegeven wordt van de processie of liever van den ommeganck, die het opvoeren van dit mysteriespel voorafging. Ten slotte moeten wij den Heer Stallaert dank zeggen, dat hij onze middeleeuwsche tooneelletterkunde, die zoo schaarsch bedeeld is, met die perel verrijkt heeft. Zijne uitgave is de eerste vrucht der Vlaamsche Academie, en zal deze gunstig doen kennen en waarlijk vereeren.
Brussel. James. |
|