Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Van de taal en de letterkunde der Noordmannen.IN de aflevering van Mei verscheen er een artikel tegen eene bijdrage, welke onder 't bovenstaande opschrift in de aflevering van Februari te lezen stond. Voor aleer dit tegenartikel te bespreken wil ik eerst van de bijdrage zelve handelen. Deze bijdrage was slechts een kort uittreksel uit een werk, handelende van de Noordmannen en Hunne letterkunde, welk ik ter uitgaaf gereed maak. Daar al de deelen van een letterkundig gewrocht malkander moeten toelichten, zijn er in de uittreksels altijd onduidelijkheden en leemten. Daarom is het noodig het doel en de strekking van het werk in zijn geheel te kennen. Juist dit wil ik hier vooruitzetten. Daar zijn altijd bronnen bij voorkeur geschikt ter ontwikkeling der eigenaardigheid en der zelfstandigheid in de karakters. Wanneer ik mij op de studie der Noordsche letteren toelegde, was ik, gelijk allen die zich de moeite getroosten de sagaschrijvers te doorgronden, getroffen door de eenvoudige schoonheden, de bijzondere eigenschappen, de zelfstandige karaktertrekken welke in de oudste der Noordsche lettervruchten, in de IJslandsche saga's uitschijnen. Deze zijn niet genoeg gekend. Niets is meer geschikt om het karakter der jeugd | |
[pagina 74]
| |
te ontwikkelen dan de omgang met edele en verhevene karakters; dus kunnen de vernuften, die de IJslandsche letterkunde opbouwden, eenen heilzamen invloed op hart en geest van het opkomend geslacht uitoefenen. Wil de Vlaamsche beweging haar doel niet missen, zoo moet zij aanleggen om de eigenaardigheid, eene der hoofdhoedanigheden eener beschaafde, onafhankelijke natie, aan de jeugd in te planten; zonder die eigenschap is alle zelfstandigheid onmogelijk. Het is een grootsch en indrukwekkend tooneel de IJslandsche letterkunde te zien opdagen; zij toont ons een klein volk, nauwelijks uit de barbaarscheid van het heidendom opgestaan, dat, onder den invloed van het Christendom, zich opzwenkt tot de hoogte eener groote, beschaafde natie, machtig hare letterkunde tot eenen hoogen graad van volmaaktheid te brengen. Het kleine IJsland, het minste en het slechtst bedeelde aller Skandinaafsche landen, werkt eenen onweerstaanbaren invloed op de grootere en machtigere rijken van Zweden, Noorwegen en Denemark. De dichtkunde bloeit er op uit den schoot der natie, uit het harte van het volk. Van al de Germaansche talen zijn er geene, die malkander nader staan, wat den geest betreft, dan het IJslandsch en het Vlaamsch, en geene lettervruchten zijn beter geschikt om op de Vlaamsche letteren eenen heilzamen invloed uit te oefenen dan deze der oude sagaschrijvers uit het hooge Noorden. Een lid der Fransche academie, Xavier Marmier, verklaart dat de zinbouw van het IJslandsch veel gelijkenis heeft met die der Fransche taal. Johan Winkler zegt in zijn Dialecticon dat de zinbouw der Westvlamingen in menig opzicht naar het Fransch overhelt, en soms geheel op Franschen leest geschoeid is. Wanneer dus twee talen, wat geest en zinbouw betreft, aan eene derde gelijken, zoo gelijken zij ook malkander. Die gelijkheid onzer moedertaal met het | |
[pagina 75]
| |
oude IJslandsch bewijst dat het Vlaamsch, onder alle Germaansche taaltakken, het minst zijne oorspronkelijke eigenaardigheid heeft verbasterd, het meest echt Germaansch is gebleven. Om de letterkunde eener natie wel te begrijpen moet men de geschiedenis dier natie kennen, want er moet rekening gehouden worden van de gebeurtenissen, de begrippen, den godsdienst, de zeden en de gebruiken die hunnen invloed op hart en geest uitoefenden. Daarom wordt, in het werk van de Noordmannen en hunne letterkunde, eene schets medegedeeld over de Vikingers en hunne herkomst, over de volkeren die er deel van maakten, over de landen en streken die zij bewoonden, over hunne zeden, hunne gebruiken, hunnen godsdienst, hunne plechtigheden, hunne bloedoffers enz. Daarna wordt hunne opvatting van het heelal en hunne godenleer voorgesteld. Hunne taal wordt in oogenschouw genomen, en de oude heidensche dichters worden besproken; daarna worden IJsland en de opkomst der IJslandsche dichtkunst gade geslagen. Sturlason en sommigen der voornaamste Skalden worden van nader beschouwd. De Edda's worden besproken; hoe die tot stand kwamen, van waar die herkomstig zijn. Daarna komt men tot de Eddaliederen, en het Drumslied wordt aangehaald. Eene bijzondere ontleding wordt aan het Nevelingenlied toegewijd. Is het Nevelingenlied van Nederduitschen oorsprong? Wat de geleerden daarvan zeggen. Het lied van Gudrun wordt vertaald. Dit lied is onder opzicht van gevoel, van voorstelling, van krachtige uitdrukking wellicht het schoonste en het volmaaktste dat ons van de heidensche dichtkunst overgebleven is. Dan volgt een overzicht der bijzonderste Noordsche en IJslandsche Skalden. De verschijning der Saga, als nieuw letterkundig vak, wordt in een bijzonder hoofdstuk behandeld, en daarna wordt de schoonste der IJslandsche saga's, de Nialsaga, in hare belangrijkste punten vertaald en behandeld. | |
[pagina 76]
| |
Sturlason wordt als geschiedschrijver getoetst. Zijne verdiensten worden opgehelderd en zijne bijzonderste werken opgesomd, en eindelijk wordt de Heimskringla in oogenschouw genomen; eenige deelen worden afzonderlijk behandeld, eenige uittreksels vertaald en trekken van Noordsche welsprekendheid aangehaald. De bijdrage in Februari verschenen was dus slechts een uittreksel uit een tamelijk groot werk, en als dusdanig behebt met de leemten en gebreken, aan zulke uittreksels eigen. Intusschen verscheen, in de aflevering van Mei, het tegenartikel, ook voor titel voerende: van de taal en de letterkunde der noordmannen. 't Ware mij inderdaad aangenaam geweest in dit tegenartikel eenige nuttige wenken te vinden over de stof, in de bijdrage van Februari behandeld; maar welke teleurstelling! Dit tegenartikel punt voor punt bespreken is onmogelijk, want de beweringen, daarin vooruitgezet, geven te veel stof tot wederlegging. Het spreekwoord zegt, dat een kind in vijf minuten meer vragen kan doen, dan tien geleerden in een geheel jaar kunnen beantwoorden. Ik moet mij dus beperken. Wat den oorsprong der Vlamingen betreft, mijne meening is eenvoudig deze: dat de Vlamingen, gelijk alle andere Germaansche volksstammen, zoowel als Gothen, Zweden enz., van Azië afkomstig zijn en Germanië zijn doorgetrokken. Dat ik Vlamingen en Noren wil doen doorgaan voor broeders van heelen bedde is eene aantijging, waartoe niets in mijne bijdrage kan aanleiding geven. Het tegenartikel zegt dat ‘in de vroegste tijden de Noordmannen eene en dezelfde taal spraken, het Oud-Noordsch. Door den invloed der Gothen enz. werd deze taal van lieverlede gewijzigd.’ Maar wie waren dan de oude bewoners van het Noorden, die het Oud-Noordsch spraken? Ik volge de Zweedsche geleerden of Silén, Agardh, | |
[pagina 77]
| |
Wiselgren, Starbäck en Bäckström en anderen meer, die allen eens zijn om de Gothen voor de ware bevolkers van Skandinavië te houden; zij dreven de oude inwoners naar het noorden, en hadden er geen gemeens mede; van de taal dier oude bewoners is er niets overgebleven. De Gothen rukten in Skandinavië omtrent 450 jaar vóor Chr. geb., en al de geleerden verstaan door Oud-Noordsch, de taal, door deze Gothen gesproken. Daar thans onder den loop der tijden, meer volksstammen uit Denemark in 't Noorden drongen, werd Denemark als overheerschende natie aanzien, en het Oud-Noordsch of de taal der Gothen, dansk tunga geheeten. Deze benaming duurde voort zoolang de Noordmannen hunne strooptochten voortzetten, en zelfs werden al de Noordmannen zonder onderscheid, in 't buitenland, vooral in Engeland, dikwijls Denen genoemd, en hunne taal Deensch geheetenGa naar voetnoot(1). Toen in de 9de eeuw een groot getal Noren naar IJsland overvaarden, en dáar eenen vrijstaat inrichtten, bewaarden zij het Oud-Noordsch, de oude dansk tunga, onverbasterd. In de 12de eeuw verwierven de IJslandsche Skalden eene groote vermaardheid, en toen eerst kwam naar hen de naam van IJslandsch in gebruik, alhoewel de Noordsche talen toen slechts zeer weinig gewijzigd waren, want anders ware het onbegrijpelijk hoe iedereen de IJslandsche Skalden zoude verstaan hebben, en dezen alzoo de algemeene gunst konden genieten. Maar van toen af ook, daar Denemark, Noorwegen, Zweden van elkander onafhankelijk waren, en met het christendom de Noordsche talen begonnen geschreven te worden, kwamen de benamingen in voege van Deensch voor de taal van Denemark, Zweedsch voor de taal | |
[pagina 78]
| |
van Zweden, Noorsch voor de taal van Noorwegen, alhoewel die, hoogst genomen, slechts als dialecten van een en dezelfde taal konden gelden. Althans de Skandinaafsche taalgeleerden en historikers gebruiken, om de oude taal der Noordmannen aan te duiden, als gelijk beteekenende benamingen: Dansk tunga, gammal Nordisk (Oud-Noordsch), Yslandsch, Gothisch, en daarbij beschouwen zij die Oud-Noordsche taal als den stam der Skandinaafsche talen. De Duitsche philologen zelven zijn het hiermede eens, gelijk het volgende kan bewijzen: ‘....Maar daar bestaat nog eene andere eigenaardige omstandigheid als onderscheidingsteeken der Noordsche taalkunde, namelijk onder de talen, welke zich daar ontwikkeld hebben, bestaat er eene, - de IJslandsche, die in hare vormen veel eeuwen ouder is als beide andere, Zweedsch en Deensch; zoo vinden de Denen heden nog in 't IJslandsch de eigenste taalvormen terug, welke de Deensche taal voor meer dan vijfhonderd jaar bezat.’Ga naar voetnoot(1) Dus wordt wel degelijk het oude IJslandsch voor de oude dansk tunga aanzien, waarvan het hedendaagsche Noorsch, Deensch en Zweedsch voortkomen, en daarom wordt zij de stam der talen van het Noorden genoemdGa naar voetnoot(2). Het tegenartikel zegt verder: ‘Toen de drij noorderrijken onder den Deenschen scepter kwamen, werd het Deensch de taal der verbondene staten en Noorweegsch, Zweedsch en Deensch, onder den algemeenen naam van “Dansk-tunga” genoemd.’ Een perel van geschiedkundige wetenschap! Nooit heeft Zweden onder de heerschappij van Denemark gestaan. - Neen, nooit zijn de drij noorderrijken tot een verbond vereenigd geworden; de Unie | |
[pagina 79]
| |
van Kalmar was slechts een ontwerp op het papier, maar was nimmer iets anders dan een ontwerp. Erik van Pomeren werd wel in elk der drij rijken tot koning gekozen, maar elk rijk bleef onafhankelijk van het ander. De toestand in Zweden vooral was van zulken aard, dat men daar geen vreemden invloed dulden kon. Ten andere, toen reeds waren de onderscheidene landtalen onder eene tijdruimte van verscheidene eeuwen gewijzigd; elk land bezat zijne gouwwetten, geschreven in de taal van het land, en, wat Zweden betreft, daar waren alreeds vertalingen der H. Schriftuur, rijmkronieken en volksdichten; toen had de H. Brigitta reeds sedert lang hare veropenbaringen in de volkstaal geschreven; de kloosters en Domkerken ook hadden hunne diaria of dagboeken, grootendeels in de volkstaal opgesteld. Noch voor, noch onder de Unie was Denemark bij machte eenen overwegenden invloed op den Zweedschen volksaard uit te oefenen, want toen koning Waldemar Atterdag, vader van koningin Margareta, trachtte het verbrokkelde Deensche rijk weder te vereenigen, was het aan de mildheid van koning Magnus van Zweden, dat hij het bezit van Copenhage en een deel van Seland te danken had. - Het Deensch werd nooit de taal der (verbondene) staten. Wat er al gebeurde onder het tijdstip, dat de zoogenaamde Unie duurde, ware te lang om te melden, want daar was niets dan twist met Denemark, en zulks duurde voort tot eindelijk Zweden opstond tegen den Deenschen koning Kristiern, die de Zweedsche kroon verloor. Hiermede was alle gemeenschap met Denemark ten einde. Verder beweert het tegenartikel dat ik de Zweven te Zweveghem, de Gothen te Gothem, de Wenden te Wanneghem doe wonen. Zie hier wat er in mijne bijdrage van Februari te lezen staat: ‘De namen van Gothem, Zweveghem, Wanneghem, duiden onbetwistbaar op Gothen, Zweden en Wenden.’ | |
[pagina 80]
| |
Beteekent zulks wat mijn tegenspreker beweert? In 't geheel niet, die namen duiden op deze volkeren als herinneringen, of ten minste dat die plaatsnamen met deze volksnamen in verband staan, juist hetgeen de schrijver van het tegenartikel beweert als hij zegt dat ‘Zwevo in den naam van Zweveghem eensbeduidend is met den naam der volkeren weleer als Zweven gekend, en dat zulks niet kan betwist worden.’ Overigens wordt geene enkele mijner verklaringen wederlegd; men stelt eenvoudig tegen de ophelderingen, door mij gegeven, de meening van anderen; 't is dat de schrijver van het tegenartikel wel weet dat er, in zake van plaatsnamen, voor het grootste getal, geene verklaringen, steunende op stellige bewijzen, voorhanden zijn. De oorsprong en de beteekenis van menigen plaatsnaam gaat verloren in het diepste der tijden, van waar ons geene andere gedenkstukken overgebleven zijn dan de namen zelven. Ik neem aan dat men soms bij middel der ontleding en der afleiding tot de beteekenis sommiger namen komen kan, maar dat is geen stellige, onfaalbare regel. Dit eenzijdig stelsel steunt maar al te veel op veronderstellingen, welker gegrondheid dient bewezen te worden. De opsteller zelf van het tegenartikel geeft er een slaande bewijs van, wanneer hij zegt, dat hij den naam van Avelghem, bij gebrek aan oude schrijfwijzen, met zekerheid niet kan ontleden, maar denkt dat hij voortkomt van Avelingahem, dus eene veronderstelling. - Maar wat is Avel? - De schrijver weet het niet, het is eene samentrekking zegt hij, ofwel een verkleinwoord. Maar in zulke onzekerheid kan het vraagstuk niet opgelost worden. Zulks bewijst dat men ter verklaring der plaatsnamen ook moet rekening houden van het tijdstip, van de gebruiken, van de maatschappelijke inrichtingen, van de godenleer. Aldus moet er rekening gehouden worden van de | |
[pagina 81]
| |
godenleer in de verklaring der namen van Doornik, Thorhout, Dijnsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag; en wanneer ik in de namen van Ooteghem, Anseghem, Avelghem enz. gedenkteekens vinde der heidensche leer onzer voorvaderen, zoo doe ik zulks met evenveel recht als voor de namen der weekdagen; want vinde ik in de Asaleer de namen van Door en Frej, om Donderdag en Vrijdag te verklaren, zoo vinde ik in de Edda de namen van Jotunheim, Asaheim, Neflhem, Aflhem, en ben dus ten volle gerechtigd de verklaringen mijner bijdrage staande te houden. Wat de opsteller van het tegenartikel ook beweren moge, dat de Vlamingen nooit in aanraking kwamen met de mytische volkjes der Edda, doet hier hoegenaamd niets ter zake. De Edda is en blijft de eenigste bron, waar alle Germaansche volksstammen ter opheldering der Germaansche afgoderij, der zeden en inrichtingen onzer stamvaderen putten kunnen; zij is en blijft de algemeene eigendom aller Germaansche stammen, en behoort zoowel, wat de algemeene opvatting betreft, aan Vlaanderen als aan IJsland toe. Het tegenartikel spreekt van de Edda's alsof die slechts toestanden van 't Noorden zouden behandelen, alsof die daar eerst verzonnen en gemaakt werden. Toen het Christendom de afgoderij uit Europa's vasteland verdreven had, vond de Asaleer eene laatste schuilplaats in Skandinavië. De Asaleer is daar niet ontstaan, maar is daar slechts, als in eenen laatsten schuilhoek, wat langer dan op het vasteland staande gebleven. 't Is dáar, op IJsland, dat de overgebleven gezangen der heidenen werden bijeenvergaderd en neêrgeschreven. Deze verzameling kreeg den naam van Edda. De Asa's, zegt het tegenartikel, waren de Alanen! Alweder eene bewering. - De Zweedsche geschiedschrijvers zeggen onder ander, dat de Zweden om hunne overmacht op de Gothen staande te houden, zich uitgaven voor het geslacht der Asa's en dat hun koning zich | |
[pagina 82]
| |
deed doorgaan voor OdinGa naar voetnoot(1). Aldus zouden de Asa's de Zweden zijn, en de Zweden waren Germanen. Het tegenartikel beweert eveneens dat men door Alven de Lappen moet verstaan. Welnu de Lappen woonden in het Noorden, maar de geschiedschrijvers doen de Alven in 't Zuiden wonen, en de saga's stellen Alfheim in Ranrike, waar de Elacka Elfagrimers woonden (de booze elfengrimers), en dat ook Elvarvolkje, Elvargouw (Elfvarfylke) geheeten werd, welk land zich uitstrekte ten westen der Göta elf, in de oude Vik in 't zuiden van Zweden naar Gothenburg toe, zij waren dus volbloedige Germanen en dan nog Gothen. Daar de Jotnen of Ooten, de oude inwoners verbeelden, en de Zweden, die de Asa's verbeelden, van de Gothen hulpe kregen om de oude inwoners, de Ooten, te verjagen, zoo mag men deze Gothen voor de bereidwilige Alven aanzien. Maar wat is daaruit eigenlijk te besluiten? Dat de namen der Asaleer in 't Noorden toegepast werden op toestanden, die elders bestaan hadden, dus dat die benamingen van elders gekomen zijn. Men vindt overigens in de saga's dat Gothen en Zweden zulke benamingen aan mindere plaatsen ook toepasten, zooals aan landgoederen, en die eveneens als persoonsnamen gebruikten. Aldus heeft men de saga van Koning Alf of Avel en diens kampers; zoo heeft men daarvan afgeleid den naam Alfhild of Avelhild in de saga van Starkodder. Waarom dan zoude zulks ook bij andere Germaansche volksstammen het geval niet geweest zijn? Waarom zou men in de Nederlanden die eigenste herinneringen aan de Asaleer niet kunnen terugvinden? In 't Limburgsche B.V. wordt een landbouwer Alfe, en eene boerin Alfese geheeten. Thans een woord over de (ongerijmde meervoudsvormen). | |
[pagina 83]
| |
Asa's. Hier volge ik de algem, regels der spraakkunst, onder andere van Van Beers. 'k Aanzie de woorden: Asa, Edda, Saga, als eigennamen, die in 't Vlaamsch moeten onveranderd behouden worden. Waarom ik overigens Asa's en Saga's schrijve, bij voorkeur aan Azen en Zagen, springt genoegzaam in het oog. De Hoogduitschers ook schrijven Asas. Saksers is de meervoudsvorm, door vader David gebruikt, en is ook alzoo door den IJslander Sturlason geschreven, Saxr; naar dit voorbeeld schreef ik Zweders naar het IJslandsch Svenskr. Volgens de beteekenis van dien naam is deze meervoudsvorm ten volle gewettigd, daar verscheidene oudheidkundigen den naam van Zweden doen voortkomen van svida, dat branden beteekent; maar andere geleerden nemen die beteekenis niet aan. Ik houde de meervoudsvormen: Saksen, Zweden, Wenden, voor even goed, en ik wil geern voor de eenheid der schrijfwijze deze ook aannemen. Gotten. Deze meervoudsvorm is door mij zoo niet geschreven geworden, maar wel Gothen, dus, indien het eene feil is, zoo is het eene drukfeil. Ik zeg indien het eene feil is, want men is heden nog op zoek naar de echte schrijfwijze van dien naam, die ook Gotti geschreven staat; hij werd overigens op alle manieren geschreven, zie er hier eenige staaltjes van: Gutans, Gotar|, Gotan, Gotna, Gota, Gutnar, Gutas, Goti, Gotti, Gothi. Freja en Frigga worden door velen aanzien als twee namen van eene en dezelfde Asinde, Odins echtgenoote, tevens liefdegodin. Freja gelijk Frigga verbeeldt de aardeGa naar voetnoot(1). Franken = bondgenooten? Ik sla het woordenboek open en vinde daar: Fraencke en Fraende = Bloedverwant. Bondgenoot, lid van een geslacht of eenen stam. | |
[pagina 84]
| |
In de Zweedsche geschiedenis vinde ik het volgende:Ga naar voetnoot(1) ‘Dit woord Fraender geeft ons aanleiding om onze opmerkzaamheid te vestigen op eene omstandigheid waarvan onze voorvaderen een groot gedacht hadden; 't was het geslacht en de stam. Personen van hetzelfde geslacht waren ten nauwste met malkander verbonden, en ook alzoo de geslachten die tot denzelfden stam behoorden. Onrecht of schade toegebracht aan een bijzonder lid van het geslacht, werd aanzien als geheel het geslacht aangedaan, ja zelfs alle geslachten van den stam aanzagen er zich door gekwetst, of, 't geen hetzelfde was, geheel de Heirrad. Daarom hooren wij even spreken van geslachtsboet, waarbij, niet alleen de plichtige, maar ook geheel zijn geslacht moest boet betalen, welke boet niet alleen den beledigde toeviel, maar geheel diens stam.’ Elders, bl. 221, I deel, zeggen dezelfde historieschrijvers: ‘De stammen, die het Heirrad uitmaakten, waren met malkander verbonden door de banden van het bloed of door kameraadschap in den oorlog; deze verwantschapte geslachten zetten zich neder op eene erve, en gelijk zij te samen een heir uitmaakten in den oorlog, zoo ook maakten zij eene heirgouw binst den vrede. Het Heirrad werd ook Hundari geheeten omdat de geslachten, die een heir uitmaakten, ten getalle waren van honderd. Deze Heirgouwen waren dus met der daad een verbond ter onderlinge verdediging in vredestijd. Verscheide Heirgouwen maakten een landschap uit, en de vereenigde landschappen maakten onderling een verbond, waaruit het rijk ontstond.’ Dus was de maatschappij bij de Germanen niets dan een verbond tusschen de geslachten. Op gelijke manier kwamen zulke verbonden tot stand tusschen | |
[pagina 85]
| |
verscheidene rijken, en 't was ook aldus dat het verbond der Franken tot stand kwam, waarin alle vereenigde volksstammen zich verplichtten malkander tegen den gemeenen vijand te ondersteunen en te verdedigen, gelijk het met de leden van een geslacht of eenen stam het geval was, en juist daarom hebben zij, naar den aard van het verbond, den algemeenen naam van Franken aangenomen. Het tegenartikel wil het woord Francken terugvinden in een verondersteld gothisch Fraggs, dus alweer eene veronderstelling, iets dat zooveel beteekent als dat het woord Fraggs niet bestaat. ‘Vlaming = Zwaard?’ De opsteller van het tegenartikel heeft in de Edda het woord Flaeming met de beteekenis van Zweerd niet gevonden; maar anderen wel, en daarom ook is de plaats aangeduid, waar dit woord, met de beteekenis van Bladius, zweerd, gebruikt isGa naar voetnoot(1). Wat de verklaring betreft, door het tegenartikel gegeven, die steunt ook al op veronderstellingen, welke hij wil doen doorgaan alsof zij bewezen waarheden zouden zijn. Wil men het woord Vlaming doen ontstaan uit het samengetrokken woord Vlaam (Vladem) als landsnaam met den uitgang ing, om de bewoners dier streek aan te duiden, dan aarzel ik niet er mij tegen te verzetten. Indien Vlaam vlakte wil zeggen, dan beteekent Vlamingen geenszins de bewoners dier vlakte, niet meer dan Moering een bewoner der moer beteekent; het is hier gelijk met de woorden Watering, Keldering, Delling; de uitgang ing, bij eenen plaatsnaam gevoegd, duidt slechts eene plaats aan, aldus beteekent Delling, eene plaats waar het dal is, Keldering eene plaats waar het kelder is, Watering eene plaats waar water | |
[pagina 86]
| |
is, Moering eene plaats waar het moer is, en Vlaming eene plaats waar het vlaam is. Wil men wezens aanduiden, die tot deze plaatsen behooren, dan zal men zeggen: Dellingers, Moeringers, Vlamingers; mijn tegenspreker geeft er zelf een doorslaand bewijs van in 't voorbeeld, dat hij aanhaalt uit IJsland. ‘De bewoners van IJsland, zegt hij, noemden zich IJSLANDINGR, dat is IJSLANDINGEN!’ Neen, in 't geheel niet; IJslandingR beteekent wel degelijk in 't Vlaamsch, IJslandingERS. De uitgang R in 't IJslandsch, (ER in 't Vlaamsch), beteekent, bij namen van landen en plaatsen, den persoon afkomstig van dat land en die plaats. Daarom zegt men Brabanders, Hollanders, IJslanders, Dellingers, om personen aan te duiden die van Holland, Brabant, IJsland, of van de Dellingen afkomstig zijn, en omdat zij hunnen naam verkregen hebben naar de plaats, welke zij bewonen. Maar 't is heel iets anders, wanneer een volk zijnen naam aan zijn land geeft; dan zegt men B.V. Gotland, Rusland, Ierland, maar men noemt de bewoners Gothen, Russen, Ieren. - Sturlason schreef Saxland, Vind-land, Flaemingia-land en noemde de bewoners dier streken Saxr, Vindr, Flaemingiar. Sturlason was ontrent 700 jaar nader den oorsprong der volkeren, die in Europa opstegen, en kon dus beter kennis hebben dan wij van de volkeren en hunnen oorsprong, alsmede van de beteekenis hunner namen. Hadde hij ingezien dat de Vlamingen hunnen naam naar dien hunner woonplaats gekregen hadden, dan zoude hij Flam-land geschreven, en de bewoners van dat land Flamr geheeten hebben; ofwel hij zou aangenomen hebben dat Flaeming voortkwam van den landsnaam met uitgang ing, en dan zoude hij Flaemingr geschreven hebben gelijk het tegenartikel Islandingr geeft; want, zoowel was Sturlason bekend met de regels zijner taal, dat hij niet onverschillig de volksnamen hersmeedde, en, zonder reden die namen nu eens met | |
[pagina 87]
| |
den uitgang -ingr, dan eens -ingiar zoude geschreven hebben, om zoo maar naar goeddunken den eenen keer Islandingr, en Flaemingr, den anderen keer Islandingiar en Flaemingiar te zetten. Neen, hij steunt op stellige regels, en schrijft onveranderlijk Islandingr en Flaemingiar. Het IJslandsch geeft ons nog een ander voorbeeld in de namen Viking en Vikingr. Wat is de beteekenis van Viking? Dit woord is samengesteld van den plaatsnaam Vik, en van de uitgang ing. - Volgens het stelsel van het tegenartikel zou dus Viking een bewoner der Vik, een zeeroover zijn. - In 't geheel niet. Dit woord duidt enkel eene plaats aan, en werd in eenen uitgebreiden zin aan de zeerooverijen en strooptochten der Noordmannen toegepast, omdat zij in hunne tochten, zich bij voorkeur ophielden in de golven en zeebochten, Viken genoemd, van waar zij, voorbijvarende handelsschepen besprongen, of de omliggende landen gingen uitplunderen, en alwaar zij ook hunnen buit in veiligheid brachten. Daarom noemde men die strooptochten Vikingen. Met bijvoeging van den uitgang r aan den plaatsnaam Viking, heeft men den persoonsnaam Vikingr. Zulks bewijst eens te meer dat het IJslandsch, gelijk het Vlaamsch, persoonsnamen maakt van plaatsnamen door bijvoeging van r (in 't Vlaamsch er). Dus noemde men de bewoners der Vik, Vikingers en naar hen al de Noordmanen. - Maar daar is nochtans een soort van persoonsnamen uitgaande op ing; 't zijn de geslachtsnamen zooals Karoling, Meroving, meervoud Karolingen, Merovingen. Hadde nu Sturlason aangenomen dat de Vlamingen hunnen naam van een geslacht gekregen hadden, dan ook zoude hij dien, volgens gebruik, het meerv. gegeven hebben van de geslachtsnamen uitgaande op ing en ung, gelijk Ynglingr, afstammelingen van Yngve; Gjukungr, afstammelingen van Gjuke, en zoude hij eveneens Flaemingr geschreven hebben. Waarom heeft dan Sturlason den naam der Vlamingen | |
[pagina 88]
| |
in 't meerv. Flaemingiar geschreven, want, indien de naam der Vlamingen voortkomt van eenen landsnaam of van een geslacht, dan bestond er geene reden om aan dien naam zulken meervoudsvorm toe te passen? De reden moet hierin te vinden zijn, dat Sturlason aan het woord Flaeming een anderen oorsprong toekent, en er bijgevolg eene andere beteekenis aan hechtte. Vlaanderen was hem genoeg bekend, want de Wikingers hadden er maar al te veel van verteld, de Skalden hadden er gedurig van gezongen, en de rijkdommen, van daar medegebracht, lagen nog in 't geheugen, en toen hij dien naam schreef, deed hij het, zooals hij dien van het groote wapen schrijft, het zweerd, Flaeming, en dan stemt die beteekenis overeen met de afleiding en de samenstelling van het woord. - De uitgang ing vormt van werkwoorden namen van handelingen. - Daar zijn twee werkwoorden, waarvan het naamwoord Vlaming kan afgeleid worden. 1o Vlammen, van dáar duidt Vlam-ing de handeling aan van vlammen. Daar zijn meer zulke benamingen aan het zweerd gegeven, zooals Vlamberg, van wáar het Fransche naamwoord Flamberge. 2o Het IJslandsch Flaema = op de vlucht drijven, verjagen. 't Is van dáar dat men het zelfst. naamwoord Flaeming in de beteekenis van zweerd afleidt. Sturlason gebruikt in zijne Edda omtrent honderd vijftig verschillige uitdrukkingen om het zweerd te beteekenen, en onder deze zijn er verscheidene van werkwoorden afgeleid, waaronder Flaeming gerekend wordt. Sturlason schreef den volksnaam en de benaming van het zweerd volkomen gelijk, en dat heeft hij gedaan om de eenvoudige reden dat hij beide voor gelijk beteekenend aanzag. Den meervoudsnaam dezer beide naamwoorden schrijft hij altijd en onveranderlijk Flaemingiar. Men zou nog kunnen verder gaan en zeggen, dat de benaming van Vlamingen aan de inwoners van Vlaanderen werd toegepast, omdat zij de oude bewoners verjaagden of verdreven en hunne plaats inruimden. | |
[pagina 89]
| |
Sturlason nam ook aan dat de Vlamingen hunnen naam aan het land, door hen bewoond, gegeven hebben, en daarom schreef hij Flaemingia land. Maar, zegt het tegenartikel, men moet den oorsprong van eenen Vlaamschen naam in zijne eigene taal zoeken en niet in eene vreemde. Ging ik het Latijn of het Fransch te rade, of eenige andere taal, die met onze moedertaal geen gelijken oorsprong heeft, dan ja, ware die tegenwerping gegrond; maar met evenzooveel recht als men het Gothisch raadpleegt, mag men het IJslandsch te rade gaan; want de Gothen, gelijk de IJslanders, kwamen voort uit de Insula scandzia, de officina gentium, de Vagina nationum, en van daar ook brachten zij hunne Gothische taal mede. Het IJslandsch is overigens van alle Germaansche taaltakken deze, die de oorspronkelijke, Germaansche moedertaal het naaste bijkomt, en, wanneer men in het Vlaamsch, de beteekenis en de oorspronkelijke vormen van oude naamwoorden niet vindt, maar die in het IJslandsch tegenkomt, dan is de opheldering uit die bron volkomen gewettigd. Wat de Vlamingen en overige Nederlanders betreft, niets, in mijne bijdrage, kan laten vermoeden, dat ik de Germaansche stammen van Nederland niet als echtgeaarde Nederduitschers zou aanzien; en wanneer het tegenartikel zegt, dat Vlaamsch al niet meer te beteekenen heeft dan Hollandsch, dan stelt het wederom eene bewering voor. Ik neem aan dat Vlaamsch, Hollandsch, Brabantsch, wanneer men slechts de taalstof beschouwt, tongvallen zijn van den Nederduitschen taaltak. Maar daar bestaat een merkelijk verschil tusschen het Vlaamsch en het Noord-Nederlansch, in hunnen geest en als uitdrukking van het karakter beschouwd. Dat verschil vloeit voort uit de omstandigheden, waarin de Nederduitsche stammen zich ontwikkeld hebben. Want de toestanden, waarin de opeenvolgende geslachten van een volk zich bevinden, werken eenen onweerstaanbaren invloed uit op het karakter van dat volk, en eveneens op diens taal. | |
[pagina 90]
| |
Noord-Nederland, Brabant en Limburg zijn immer met den grooten Germaanschen stam in verband gebleven; maar door het verdrag van Verdun, in de 9de eeuw, werden de Vlamingen van hunne stamgenooten afgescheiden, en aan een ander rijk, van eenen vreemden stam, toegevoegd. Daar leefden zij een eigen leven afgezonderd tusschen natuurlijke grenzen. Dank deze afzondering waren zij geheel aan hunne eigene krachten overgelaten, en ontwikkelden zij zich tot eene zelfstandige natie met eigen taal en eigen karakter; daar bleven zij echtgeaarde Germanen, die wisten gedurende meer dan zeshonderd jaar hunne onafhankelijkheid te bewaren en omtrent 1000 jaar hun eigenaardigheid en hun zelfstandig karakter; en die vrijheidszin, door hunne voorouders uit de wouden van Germanië medegebracht, was niet te temmen door listen noch geweld. Het karakter der Germanen nochtans, zoo sterk onafhankelijk, heeft ook eene zwakke zijde: het ondergaat gereedelijk den vreedzamen invloed van de vreemde volkeren, waarmede de Germanen verkeeren, of welke zij veroverd hebben; juist om die reden hebben wij, in den loop der tijden, al de Germaansche stammen zich zoodanig zien versmelten met de natiën, waar zij binnen vielen en welke zij veroverden, dat men ze heden, om zoo te zeggen, niet meer terugvindt, zooals er de Gothen in Italië en Spanje een bewijs van zijn. Maar die neiging verdwijnt, zoodra de Germaansche stammen zich in tegenstelling bevinden met de volkeren, waartusschen zij leven, of wanneer men hen tot onderwerping brengen wil. Juist die tegenstelling, juist die beheerschende neiging van Frankrijk was eene der hoofdoorzaken, die de Vlamingen aanspoorde om hunnen volksaard te ontwikkelen en op eigen krachten te steunen. Dit gevoel hunner eigenwaarde was sterk bevoordeeligd door de ligging van Vlaanderen, want de grenzen van het land, afgeteekend door de Somme, de Schelde en de Noordzee, waren even zoowel natuurlijke grenzen als de Rijn voor Duitschland, de Pyreneeën voor Spanje. | |
[pagina 91]
| |
Althans, ondanks hunne afzondering hebben de Vlamingen nooit hunne zelfstandigheid willen verloochenen, en 't was juist aan die afzondering en die tegenstelling, dat zelfs Fransche historieschrijvers dien grooten voorspoed en bewonderensweerdige nationale ontwikkeling toeschrijven, waardoor de Vlamingen, met hunne eerste verschijning in de geschiedenis, tusschen alle Germaansche stammen uitschijnen. Met Brabant en het overige der Nederlanden was het anders; zij bleven den Germaanschen stam bij, leefden met hem een gemeen leven en volgden dien in zijne ontwikkeling. Toen de Nederlanden naderhand een geruimen tijd vereenigd geweest waren, werd Noord-Nederland, door de omstandigheden, van 't Zuiden losgescheurd en bleef gansch onafhankelijk, maar onderging aldra den invloed der nieuwe ontwikkeling, die op taalkundig gebied, in Duitschland, de bovenhand nam, en voor gevolg had den geest der Hoogduitsche taal naar dien van het Latijn te wringen; - het Noord-Nederlandsch volgde die Latijnsche strekking, zeker wel de minst Germaansche die er bestaan kan. Van deze strekking bleef het Vlaamsch vrij, en daarom is het Vlaamsch de zuiverste, de meest echt Germaansche aller Germaansche talen gebleven; deze eigenschap heeft zij met het IJslandsch gemeen, welk, uit hoofde der afzondering waarin het zich ontwikkelde, de zuiverste, de meest Germaansche aller Germaansche dichtkunden heeft nagelaten. In het tegenartikel wordt mij eindelijk het voorstel gedaan aan den opsteller eene brok van de eigenaardige gewestspraak der Dalkerels te bezorgen, ten einde ook daarover het gedacht van den schrijver te kunnen vernemen, maar daar zulks niet kan bijdragen tot het bereiken van mijn doel, wil ik mij liefst die moeite sparen, en bedanke den heer Hellemans voor zijne dienstveerdigheid.
Leuven, Juni. V. van de Kerckhove. |
|