Pater Damiaan.
Dit oratorio wordt getoonzet door Karel Mestdagh.
Recitatief.
aan eer en plicht verpand?
Daar groeide een zoontje groot,
zoo goed en koen te zaam...
De menschheid roemt zijn werk,
de wereld eert zijn naam.
De jongeling, in overweging.
Wat voor een weg zal ik bewandelen,
Om naar den wil van God te handelen?
Hier een, die vreugde schaft en lust,
- Of eer en roem, - of heil en rust;
Daar een, die leidt tot bitter lijden,
Maar ook tot eindeloos verblijden..
Zalig, die de zieken helpt;
Zalig, die hun tranen stelpt!
Waarlangs mijn voet zal gaan!
Waar broeders lijden en weenen,
Waar kranken zuchten en stenen,
Daar breng ik troost voor groot en kleen.
Vaarwel, lief Kempenland,
Recitatief.
De midden van den oceaan,
Verlaten stranden klotsend slaan,
Daar kiest een ziekte in alle standen
Haar offers voor den dood..
Zij prent haar merk op wang en handen,
Maakt wonden, bloedig rood;
En de arme lijders, af van weeën,
Verjaagd van huis en goed,
Zien tusschen hoog gebergte en zeeën
Den doodstrijd te gemoet.
o Menschen, broeders al te zamen,
Hoe zeer verscheiden ook van namen,
Naar 's Heeren groot gebod:
Zalig, die de zieken helpt;
Zalig, die hun tranen stelpt!
| |
Recitatief.
Daar zeilde een schip het Westen in,
door wind en vloed en nacht;
Het voerde een jongen priester mee,
vol hoop en moed en kracht.
Daar zeilde een schip naar Sandwich heen,
zoo ver van huis en land...
Het anker viel, en Damiaan
betrad het vreemde strand.
Aanhoor het dankend lied,
Dat uit mijn harte schiet!
Uw hulp ontbrak mij niet;
Weezen, mannen en vrouwen.
Komt gij ons zoeken, o Vader!
Liefderijk stralen uw oogen,
Als wij een blik op u werpen!
Zeker bemint gij, o Vader,
Allen, die honger verduren,
Allen, die weenen en zuchten,
Allen, die kermen van pijnen!
Zeg ons en leer ons, o Vader,
Wat gij verlangt van uw kinders.
De Heer heeft mij gezonden,
Om u éen woord te zeggen:
Gelooft - bemint - en hoopt!
Recitatief.
Lange jaren wrocht de brave
Kinders, zonder huis en have,
Zieken, met misvormde leden,
Sprekend van het zalig Eden,
Arme lieden riep hij binnen,
Om een ziel voor God te winnen,
Allen minden hem zoo teeder,
Allen reikten hem de hand;
Maar nu zonk hij lijdend neder,
In het vreemd, verpeste land.
Mijn krachten nemen af...
Mijn laatste dagen vlieden...
Ik strompel naar het graf...
o God... uw wil... geschiede!...
Zalig, die de zieken helpt;
Zalig, die hun tranen stelpt!
Weezen, mannen en vrouwen.
Kwam hij ons vaderlijk zoeken.
Liefderijk straalden zijn oogen,
Als wij een blik op hem wierpen;
Teeder beminde zijn harte
Allen, die honger verduurden,
Allen, die weenden of zuchtten,
Allen, die kermden van pijnen!
Zal nu een ander ons leeren,
Hoe wij den hemel verdienen?
Gods Zoon verliet zijn troon, zoo heerlijk opgeslagen.
Om naar den Golgotha een schandig kruis te dragen;
Zoo ging De Veuster heen, om tusschen zee en rotsen,
In een verpeste lucht, en nood en dood te trotsen.
Gegroet, o christen held, zoo goed en koen te zaâm!
De menschheid roemt uw werk, de wereld eert uw naam.
1890.
Th. Sevens.
|
|