- Zwijg! antwoordde de smid, 't is schrikkelijk!
De haren van den kleermaker, want dit was hij, rezen ten berge.
- Hoe? wat? Schrikkelijk? suisde hij.
- Afschuwelijk!... wreed! was het antwoord, maar kom, het is te koud om te blijven staan. Volg mij, gij zult akelige dingen hooren.
Kleermaker en smid sloegen de Molenstraat in, en verdwenen in eene kleine smidse.
Eene halve uur daarna wist gansch de stad, dat Balten, de Smid, verleden nacht een bezoek aan het vermaarde, maar nooit geziene spook gebracht had en toekomenden nacht naar den burcht zou gaan, om den gevreesden kerel tot een tweegevecht uit te dagen. Niemand sloeg geloof aan dit gezegde en, de kleermaker, oude vriend van Balten, beweerde, dat men Lucifer in persoon moest zijn om de stoutmoedigheid zoo verre te drijven.
De nacht kwam. De stad scheen als met een rouwfloers overspannen; geen enkel starreken pinkte aan den hemel en er woei een hevige Noordewind.
Daar, aan den oever des Denders, staat Balten het geheimzinnige ‘middernacht’ af te wachten. Fier blikt hij in den voor hem liggenden stroom, op welks zachte golfjes eene menigte schepen hunne statige masten ten hemel steken als evenveel lange spoken.
Kwaart voor twaalf!
De Smid roert zich en dan gaat hij, fier en statig, onbevreesd.
De menigte aan de werfkapel, als eene zwarte massa ineengedoken, volgt bevend en angstig zijne beweging en ziet hem de steenen brug overgaan en eindelijk verdwijnen.
Eindelijk bereikt Balten den zoo gevreesden burcht, toen hij verwonderd blijft staan... Wat ziet hij? Eene bonte kat, gekleed als fiesken, hooge hoed op het hoofd, regenscherm onder den arm, die, het hoofd ten gronde, hem voorbij gaat.