Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Nog over den aard, de lengte en den samenhang der scheppingsdagen.
| |
[pagina 23]
| |
en is het juist op denzelfden dag dat God rustte. Ja, buiten allen gegronden twijfel is de zevende dag der Scheppingsweek van geenen anderen aard dan de zevende dag onzer week. Hoort hoe duidelijk Mozes ze als op elkander gelijkend afschildert: ‘En Hij zegende den zevenden dag, en heiligde dien, omdat op dien dag Hij opgehouden had van al zijn werk....’ Het is dus wel dezelfde dag, waarop God rustte, en waarop de mensch moet rusten en God dienen. God rustte eens den zevenden dag; de mensch rust elken zevenden dag, want zijne week komt gedurig terug. Bovendien eer Mozes de dagen der Schepping begint te tellen, doet hij het volk opmerken dat voortaan de natuurlijke dag en de nacht elkander regelmatig zullen afwisselen op de aardeGa naar voetnoot(1). Niets belet dus aan het woord dag in het scheppingsbericht den zin te geven van eenen gewonen natuurlijken dag; of, mits eene nadere bepaling (te weten: een natuurlijke dag, waarop een avond, en na den nacht een morgen volgt, gelijk hier het geval is), van eenen gewonen burgerlijken dag van 24 uren. En hoe zou het volk op andere tijdsdeelen, vooral op lange tijdstippen gedacht hebben? Alleen wetenschappelijke redenen hebben schriftverklaarders eenen anderen zin doen zoeken, en het joodsche volk kende zulke redenen niet. Wat meer is, hun groot leeraar schrijft aan iederen dag zijn eigen avond en zijn eigen morgen toe. Ja, zelfs zegt hij, gelijk wij het hierboven aantoonden, dat de avond en de morgen na de klaarte van den dag kwamen (werden), en er op volgden. In het scheppingsverhaal staat nog: ‘En God sprak: dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, die den dag en den nacht onderscheiden (verdeelen), en tot teekenen zijn van tijden, dagen en jaren’. De | |
[pagina 24]
| |
zon komt alsdan den dag verlichten, de maan den nacht verhelderen, het sterrenheir treedt te voorschijn met zijne regelmatige bewegingen. Ook hier heeft het woord dag de gewone beteekenis. Dit lijdt geen twijfel. Hoe zou nu het volk bij het aanhoudend terugkeeren van de woorden dag en nacht in hunnen gewonen zin, ergens op tijdruimten van eene onbepaalde lengte kunnen denken, als niets daarvan komt verwittigen? Dit toch is het geval niet. Verder kunnen wij opmerken dat bij Mozes de dag en de nacht steeds in verband staan met het daglicht of met een bekend hemellichaam. Waarom zonder nood eene uitzondering gemaakt, hier vooral waar spraak is van een eersten, een tweeden dag enz? Zulke uitdrukkingen veronderstellen niets wat onbepaald blijft. En weten wij niet dat de woorden bokèr en erèb (morgen en avond) over de honderdmaal in de H. Schrift voorkomen, en telkens in hunnen gewonen, nooit in eenen afgeleiden zin? Moeten wij daar niet uit besluiten dat het ons niet toegelaten is hier die woorden in eene overdrachtelijke beteekenis te nemen, tenzij de gebruikelijke zin volstrekt onmogelijk worde. Dus moet ook het woordeken jom zijnen gewonen zin behouden, al geldt daar dezelfde reden niet voor. En toch welke overdrachtelijke beteekenis zou hier kunnen toegepast worden aan de woorden bokèr en erèb? Zij die bokèr van het begin van Gods werken, erèb van het einde dier werken verstaan, zijn verplicht te vertalen: en er was een avond en een morgen (dat is: een geheele dag) geweest, (en deze dag was) de eerste (der scheppingsweek). Zij zijn dus genoodzaakt aan te nemen dat Mozes, hoewel hij God als een werkman afbeeldt, hier de gewone orde telkens verwaarloost, om te spreken volgens de gewoonte der Joden, die hunnen rustdag en hun wettelijken dag met den avond begonnen en niet met den morgen. Maar alsdan zou God alweer niet voorgesteld worden als het voorbeeld, dat na te | |
[pagina 25]
| |
volgen was, maar Mozes zou Gods werken beschrijven volgens de joodsche gewoonten. Met meer reden zou men zeggen dat Mozes den sabbat met den avond deed beginnen, omdat God zijne rust met den avond van den zesden dag begonnen had. Doch indien Mozes de scheppingsdagen rekende van den eenen avond tot den anderen, dan zou bokèr het einde, erèb het begin van Gods werken moeten aanduiden. Maar inderdaad zou bokèr dan het midden van die werken aanduiden niet het einde. De morgen is dan immers het midden van den dag. Aan deze moeilijkheid kan men ontsnappen met te zeggen dat morgen en avond het begin en het einde van den natuurlijken dag zijn, en dat Mozes niet spreekt van den nacht. Maar ten eerste er staat avond en morgen, niet morgen en avond; en ten tweede Mozes bedoelt duidelijk een volkomen dag van 24 uren. In alle geval eene uitdrukking als deze: en het was einde en het was begin, de eerste wereldvorming; of het was einde en het was begin, het eerste tijdstip (van onbepaalde lengte) is, rechtuit gesproken, eenvoudig onzin. Overigens, en naar ons bescheiden oordeel is dit eene allerkrachtigste reden, wij hebben schoon het scheppingsverhaal te lezen en te herlezen, steeds zullen wij geneigd zijn om het woord dag overal in den gewonen zin te verstaan. Zoolang onze tegenstanders in gebreke blijven door een doorslaand bewijs voldingend te bevestigen dat die zin volstrekt onmogelijk is doen wij zeker best hem te behouden. Maar zullen zij ooit klaar kunnen bewijzen hoe Mozes met zijne zes dagen den duur der wereldvormingen heeft willen aanduiden? Wij gelooven het niet. Men oordeele na ons derde gedeelte gelezen te hebben. Als laatste bewijs voor dit gedeelte beroepen wij ons nogmaals op het zoo bekende doel van Mozes in zijne beide boeken. Welke reden kon die leeraar en wetgever toch hebben om Gods voorbeeld aan den werkman met zooveel nadruk, en vooral met dezelfde | |
[pagina 26]
| |
woorden, die hij gebruiktGa naar voetnoot(1), voor te houden, indien hij niet zelf de scheppingsdagen voor gewone burgerlijke dagen hield en hier het volk niet van wilde overtuigen? De twee eerste deelen onzer stelling zijn dan bewezen en, dunkt ons, bewezen op voldoende wijze. Anders was ons het gedacht van het vierde deel misschien nooit ingevallen, en nog veel min hadden wij het durven voorstellen en verdedigen. | |
III.Het derde gedeelte onzer stelling is niet het gemakkelijkste om te bewijzen. Wij moeten toonen dat in het scheppingsverhaal geenszins aangeduid staat hoelang elke wereldvorming geduurd heeft. De eerste uitdrukking die hier in aanmerking kan komen is deze: ‘en het geschiedde zoo’ of eene dergelijke, die na Gods gebod volgen zou. Met deze woorden nu kon Mozes willen beteekenen dat eene volkomen uitvoering op het goddelijk gebod onmiddelijk volgde; maar ook kon hij daarmede alleen willen zeggen dat van dan af Gods bevel begon uitgevoerd te worden, hetzij werkelijk toen de eerste maal, hetzij van dan af voor goed en regelmatig. Deze laatste opvatting van den tekst komt overeen met den aard der meeste schepselen waarvan gesproken wordt, en met de gewone wijze, waarop wij God alles zien schikken in de wereld. Geven wij een voorbeeld. Mozes zegt (1. 11) dat niet alleen kleinere gewassen, maar geheele boomen uit de aarde voortsproten en zich tot volwassene boomen ontwikkelden. En er dient opgemerkt dat deze gebeurtenis niet den geheelen derden dag besloeg, wijl ze op denzelfden dag voorafgegaan was van de scheiding tusschen land en zee. In de veronderstelling nu dat God zijn bevel onmiddelijk of ten minste nog den derden dag in zijn geheel uitvoerde, staan wij voor het buitengewoon wonder, dat die | |
[pagina 27]
| |
boomen op zeer weinige uren hunnen volkomen wasdom bereikten. Integendeel nemen wij aan dat God den derden dag of wel voor de eerste maal aan de aarde de kracht gaf allengskens alle soorten van plantgewas voort te brengen, ofwel alsdan voorgoed begon de aarde met planten te verrijken, dan hebben wij geen ander wonder aan te stippen dan de onheerlijke tusschenkomst van God in het doen opschieten der planten. Ook volgens deze opvatting kon God de plant- en diersoorten naar de luchtsgesteldheid, waarin zij moesten leven, laten verschijnen of verdwijnen. Wij zijn dan van gevoelen dat de wetenschappen ons alleen een juist gedacht kunnen geven wegens den duur der verschillende wereldvormingen. De Voorzienigheid heeft de pogingen der geleerden rijkelijk gezegend en reeds kunnen wij gerust den goeden uitslag toejuichen. De voorgaande bemerking dient voor elken scheppingsdag; het volgende bezwaar is eigen aan den tweeden en aan den zesden dag. Vermits Mozes op één en denzelfden dag plaatst én de opheffing van het vaste land én de ontwikkeling der landplanten: op één en denzelfden dag de schepping der landdieren en die van het eerste menschenpaar, en vermits de klaarte van den dag hoogtens 12 uren duurt, moet men, zoo het schijnt, noodzakelijk aannemen ofwel dat deze vormingen op zeer weinigen tijd zijn voleind geweest, ofwel dat deze twee dagen niet gewone dagen waren maar dagen eener onbepaalde lengte. Er kan toch niet geantwoord worden, dat Mozes uit elk tijdstip der tegenpartij eenen dag zou gekozen hebben om daardoor dat tijdstip, om zoo te zeggen, te verbeelden, en er alzoo aan toe te schrijven wat eigenlijk aan het geheele tijdstip toekomt. Want dusdanige onderstelling is klaarblijkelijk te verre gezocht. Zij laat ook de tegenwerping bestaan dat volgens den tekst de tweede schepping van die dagen pas schijnt te beginnen toen de eerste reeds voleind was. En de beide scheppingen denzelfden dag doen beginnen ware zich bespottelijk maken voor alwie met de stellige uitkomsten der wetenschap bekend is. | |
[pagina 28]
| |
Ziehier dan hoe wij gemelde moeilijkheid zouden oplossen. Het loopt in het oog dat Mozes meer scheppingsdagen had kunnen tellen, was dit met zijn doel overeengekomen, namelijk zooveel als hij scheppingswerken opsomt. Nochtans zijne verdeeling moet gesteund hebben op iets, dat aan die werken eigen was. En wat zal dit wel wezen? Ongetwijfeld is het niets anders dan dat er gedurende de geheele schepping achtereenvolgens 6 tijdstippen verliepen, en dat elk tijdstip een of twee scheppingswerken tot heerschend kenmerk had. Het zal toch niemand verwonderen dat er soms een tijdstip kwam, gedurende hetwelk twee verscheidene vormingen natuurlijker wijze plaatsgrepen. Aldus kon God zich zeer wel laten afbeelden als een almachtige werkman, die maar zesmaal zijne bevelen had uit te deelen, te weten bij het begin van ieder tijdstip. Niets belette Hem immers nu en dan in plaats van een enkel bevel er een dubbel te geven. Zoo had Mozes kunnen schrijven voor den derden dag: en God sprak: het vaste land kome te voorschijn uit de wateren en brenge dan (zoohaast mogelijk volgens de natuurwetten) allerlei gewas en fruitdragende boomen voort; en voor den zesden dag: en God sprak: de aarde brenge alle soorten van landdieren voort, en laat ons dan ook den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis. En in dit geval hadden wij ongetwijfeld kunnen zeggen dat God zijn dubbel bevel begon uit te voeren den dag, dat Hij het uitsprak. Nochtans zou een deel ervan eerst eenigen tijd na het andere volbracht zijn geweest. Nu, in plaats van één (enkel) bevel teekent Mozes er twee op, en in plaats van ééne (enkele) uitvoering telt hij er twee. En hiervoor kon hij goede redenen hebben, al was het maar om te toonen dat elke uitvoering door eene afzonderlijke tusschenkomst van God geschiedde, of omdat het eene bevel veel plechtiger was dan het andere en omstandiger diende te kennen gegeven. Niettemin Mozes zegt uitdrukkelijk dat de twee bevelen tot denzelfden dag behooren, en hoege- | |
[pagina 29]
| |
naamd door niets laat hij vermoeden dat het eene niet onmiddelijk op het andere volgde. En inderdaad indien het bevel de uitvoering moet voorafgaan, de uitvoering volgt niet noodwendig dadelijk op het bevel. De twee bevelen konden dan zeer wel samen gegeven worden. Eene voldoende reden hiervoor was dat zij voor hetzelfde tijdstip bestemd waren, en dat alzoo God overal optrad als zijne bevelen uitdeelende bij het aanvangen van een nieuw tijdstip. Mozes spreekt wel van de vervulling van het eerste gebod alvorens het tweede te verkondigen. Doch ook hieruit kan niet met zekerheid besloten worden, dat het tweede niet volgde dan nadat het eerste reeds volbracht was. Mozes kon daardoor willen beteekenen hoe groot de macht des Scheppers was, en hoe volkomen alles aan zijnen wil gehoorzaamde. Mogen wij dit antwoord niet geheel bevredigend heeten, men vergete niet dat elk stelsel op ware moeilijkheden stoot, en dat wij nochtans nergens den zin van den inhoud of zelfs van een enkel woord geweld aan doen. Het eenigste wat wij ons geoorloofd achten is te veronderstellen dat in de schepping geene nuttelooze wonderen geschiedden en dat God zijne bevelen niet volvoerde dan op den bekwamen tijd. Voor Mozes was het genoeg te toonen dat alles plaats had volgens den wil des Scheppers; van den oogenblik en den duur der uitvoering had hij niet te spreken. De uidrukking, dat God hemel en aarde op zes dagen geschapen heeft, zou insgelijks moeten besproken worden, zoowel als eene derde moeilijkheid, getrokken uit den samenhang der scheppingsdagen. Aldus komen wij tot het vierde deel onzer stelling, waarin die twee punten zorgvuldig dienen te worden onderzocht. Dewijl er hier geene andere tegenwerping overblijft, zullen wij daar aanstonds mede beginnenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 30]
| |
IV.De natuurwetenschap zal er nooit in toestemmen, de vorming van alle hare onderaardsche lagen in het tijdbestek van zesmaal 24 uren samen te dringen, de sterrekunde eischt eeuwen en eeuwen voor het worden van aarde, zon en sterren, en volgens het natuurlijk verloop der dingen moet de schepping der plantenwereld vóór die der water- en luchtdieren, en de schepping van deze vóór die der landdieren geëindigd zijn. De mensch is slechts betrekkelijk laat bezit van zijn rijk komen nemen. Maar leert Mozes dan niet dat God zijne bevelen dag aan dag uitdeelde, dat de eene vorming niet meer dan éénen gewonen dag van 24 uren na die der voorgaande begon? Eigenlijk zijn Gods bevelen zoo oud als God zelve; Mozes schildert nochtans met recht God af als gevende zijne bevelen op het oogenblik, dat zij beginnen uitgevoerd te worden. En nu wat het begin elker vorming betreft, het schijnt, bij den eersten oogslag op het scheppingsverhaal, duidelijk genoeg dat al de scheppingsdagen elkander regelmatig en onafgebroken zijn opgevolgd. Want zie, volgens Mozes, geeft God een eerste bevel en begint er eene eerste vorming terwijl het daglicht aanbreekt of reeds over de aarde verspreid is. Nog volgens Mozes, volgt op dienzelfden natuurlijken dag een avond, (een nacht) en een morgen. Aanstonds daarna toont Mozes ons weer God, die een tweede bevel geeft, en eene tweede vorming begint, insgelijks terwijl de klaarte des dags reeds begonnen is, juist als was zij degene, die onmiddelijk na voornoemden morgen moest komen. Zeker hebben Mozes' tijdgenooten aan geene tusschenruimte tusschen de scheppingsdagen gedacht. Ook doet Mozes eene nauwkeurige optelling van zijne dagen, en hieruit zou men alweer kunnen besluiten dat er geene tusschenruimte verzwegen wordt. Wij bekennen het, de tegenpartij heeft hier eene | |
[pagina 31]
| |
ware moeilijkheid tegen ons in te brengen. Doch ziehier een antwoord, dat ook zijne waarde heeft. Ja, Mozes bedoelt eene nauwkeurige optelling der scheppingsdagen; maar wij hebben het bewezen, nergens zegt hij duidelijk of heeft hij voor doel te laten hooren hoeveel tijd deze of gene vorming geduurd heeft. Waarom zou hij dan nauwkeurig het begin van elke vorming moeten aanduiden? Voor Mozes is het genoeg dat het volk wete dat God juist zesmaal een bevel gaf voor de vorming der aarde, en dat Hij de vormingen met den dag begon (na den morgen, voor den avond). Of nu Gods bevelen elkander zoo spoedig opvolgden, dat zij niet meer dan 24 uren vaneen verwijderd zouden gebleven zijn, of niet, daarom bekommert hij zich niet. De groote indruk, dien hij op de gemoederen des volks wenschte te maken, ten einde hun het voorbeeld der aardweek in de scheppingsweek te doen erkennen, zou hem toch de tusschenruimte hebben doen verzwijgen, had hij er zelf kennis van gehad. En waarschijnlijk ontbrak deze hem zoowel als aan het volk. Hoe het komt dat de scheppingsdagen als op elkander onmiddelijk volgende worden afgebeeld, is gemakkelijk om raden. Mozes wil God tot voorbeeld van den werkman geven, en zoo is het natuurlijk dat de Schepper steeds voorkome als werkende gedurende de klaarte van den dag (na den morgen). Het voegwoordeken en of ook heeft in het verhaal toch zeker de kracht niet een onmiddelijk opvolgen der dagen aan te duiden. Het is voldoende dit te aanzien voor een eenvoudig overgangswoordeken tusschen het werk van den eenen dag en dat van den volgenden, of als een teeken dat er eene optelling bedoeld wordt. Wat meer is, aantal geachte schriftverklaarders aarzelen tegenwoordig niet de woorden, na verloop van vele jaren, te onderverstaan tusschen deze: ‘In den beginne schiep God hemel en aarde’, en de daarop onmiddelijk volgende: ‘en de aarde was woest, enz.’ Men | |
[pagina 32]
| |
kan wel opmerken dat het begin van het Boek der Schepping tot de zes dagen, die zoo nauwkeurig geteld worden, niet behoort, en als eene soort van inleiding mag gehouden worden tot het eigenlijk scheppingsverhaal. In alle geval wij vinden daar hetzelfde voegwoordeken weder, wij brengen dezelfde reden, nl. de leer der wetenschappen, en Gods gewone handelwijze aan. Dat de Joden die tusschenruimte niet zouden ontdekken, levert geene zwarigheid op. God en Mozes hielden daar niet aan; zij wilden alleen het volk goed doen verstaan dat God zesmaal achtereenvolgens aan het vormen der wereld gearbeid had en tot voorbeeld van den werkman strekte in het onderhouden van eenen rustdag na den arbeid der week. Maar kan in deze onderstelling Mozes wel de vergelijking maken, dat gelijk God op zes dagen hemel en aarde geschapen heeftGa naar voetnoot(1), zoo ook de werkman zes dagen in de week mag arbeiden, en dat gelijk God eens den zevenden dag gerust heeft, zoo ook de werkman den zevenden dag van iedere week moet rusten? En waarom niet? Mozes drukt vooral op het getal zes en op het woord zevenden, ook, doch min, op het woordeken dag. Of de scheppingsdagen elkander onmiddelijk opgevolgd zijn gelijk de weekdagen, dit is uit deze gelijking niet af te leiden. De wetenschappen hebben wij daarover te ondervragen, en wij weten wat zij desaangaande leeren. Veronderstellen wij eens dat een reiziger acht of tien dagen in sommige steden vertoeft, in andere twee of drie dagen, maar dat hij eigenlijk niet meer dan | |
[pagina 33]
| |
zesmaal en steeds gedurende de klaarte van den dag gereisd heeft, zouden wij niet mogen zeggen in eenen waren zin, dat die reiziger zonen weg op zes dagen afgelegd heeft. En als een schilder zes dagen aan eene schilderij gewerkt had, zoo nochtans dat hij ze niet zou voltrokken hebben dan 24 dagen nadat hij ze begonnen had, zou die niet moeten zeggen, ik ben er maar zes dagen mede bezig geweest Gelijk wij het deden opmerken, de aard der schepselen van God gemaakt en de gewone wetten zijner Voorzienigheid doen ons aannemen dat God de wereldvormingen niet onmiddelijk de eene na de andere begon, juist gelijk wij niet denken van een schilder, dat hij alle dagen aan zijne schilderij werkt en van een reiziger, die geerne alles ziet, dat hij niets doet op zijne reis, dan van de eene stad recht naar de andere voortsnellen. Men ziet het, eene voldoende overeenkomst is mogelijk tusschen het scheppingsverhaal, wel verstaan, en tusschen de leer der natuurwetenschap; en de uitlegging der eerste bladzijde van Mozes blijft grootendeels onafhankelijk van de wisselvalligheden der wetenschappelijke stelselsGa naar voetnoot(1). Thans blijft er ons niets meer te doen dan hier, ten slotte, de voordeelen van bovenstaande uitlegging op te sommen. Zij behoudt het geschiedkundig karakter dezer schriftuurplaats, neemt de woorden in hunnen letterlijken en gebruikelijken zin op, en laat de wetenschappen genoegzame vrijheid.
Antwerpen. J. Adriaansen. |
|