Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Een handboek voor Vlaamsche dichterscholen.NAGENOEG in al de Vlaamsche gestichten van middelbaar onderwijs, dient Boileau's Art poétique tot handboek aan de leerlingen der dichterscholeGa naar voetnoot(1). Dat was zóó van ouds, en dat blijft zóó. De lieden, die buiten de schole leven, vooral nog indien ze buiten de Vlaamsche beweging staan, vinden daar geen de minste zwarigheid in. En ja, waarom zouden zij het aardig vinden dat hunne nakomelingen opgeleid worden volgens den ouden trant? Integendeel, zij voelen daardoor hunne eigenliefde gevleid; en, daar zij verder in dit vak geene bepaalde plichten hebben, berusten ze zonder wroeging bij hetgene de goede oude tijd gesticht heeft; nu, zij zelf ze rekenen er onder voor een groot deel! Meesters en leeraars mogen in geweten zóó niet redeneeren. Ze zijn van ambtswege streng verplicht hun onderwijs altijd aan te verbeteren, en daartoe is wel soms eene belangrijke verandering noodig; wat niet wil zeggen, dat men altijd aan moet veranderen om enkel bij geval eens te verbeteren. Spijtig genoeg, 't is | |
[pagina 6]
| |
deze laatste stelregel, die in het schoolwezen meest schijnt te gelden: 't is maar billijk dus dat men niet elke voorgestelde verandering onmiddellijk toejuiche en aanneme. De school toch moet vooral een tempel des eerbieds zijn: zelfs de geringste veranderingen zullen er niet als na ernstig en rijp overleg geschieden. Het waren bedenkingen, van dien aard, die langen tijd den schrijver dezes terughielden; edoch, onophoudelijk bleef hem het vraagstuk kwellen nopens het gebruik van Boileau's Art poétique in de dichterscholen van den Vlaamschen lande. Laat hem dus, te goeder trouwe, eens zijn gedacht uiteenzetten voor de lezers van Het Belfort: daar is menig schoolman onder hen, die hem kan uit zijne dolinge brengen, of, indien hij op den rechten weg is, hem helpen kan om anderen mede ter waarheid te leiden: 't is al wat hij zoekt en begeert.
Eene oppervlakkige kennis van de geschiedenis der Fransche letteren is genoegzaam, om duidelijk te laten beseffen dat het werk van Boileau, in zijnen tijd, veel goeds heeft teweeg gebracht, of althans veel kwaads heeft geweerd. In het midden der XVIIde eeuw tierde allerwegen, op 't Fransche dichterveld vooral, Spaansch en Italiaansch onkruid. Dag aan dag woekerde het welig voort, zoo wel en zoo veel, dat de hoogst geplaatste en fijnst beschaafde lieden verslingerd en verzot waren op die valsche vruchten, en tijd en geld besteedden om ze te laten kweeken en verzorgen als den besten oogst ter wereld. Daar was moed noodig om te durven optreden tegen het algemeen gedacht; moed, krachtdadigheid en wijs beleid, om perk en paal te stellen aan de besmettelijke letterkwaal. Laat staan dat de werken van Corneille, van Molière, van La Fontaine, van Racine - in dê dichtkunst; - van Pascal, Bossuet, Bourdaloue, Mme de Sévigné | |
[pagina 7]
| |
en Mme de la Fayette - in het proza, - een gezegenden invloed leenden aan de werking van Boileau, welke zij ten deele voorbereid hadden; toch blijft het Boileau's onsterfelijke verdienste, dat hij zonder genade het heerschende kwaad te keere ging en bestreed. Zoutelooze en walgzoete gemaaktheid en gezochtheid; gebrek aan orde, aan duidelijkheid, aan smaak, aan mate en evenwicht in de dichterlijke gewrochten; slordigheid in versbouw en stijl: dit alles dreigde het gebied der Letteren te overweldigen. Boileau, met zijn gezond verstand en zijne spitsgeslepen penne gewapend, hield den vijand tegen, sloeg hem te pletter, of deed hem ten minste beschaamd en ontzenuwd wegdruipen. Die eere zal geen bevoegd man aan Boileau betwisten; en ze kan volstaan, meenen wij, om den naam van den Franschen Criticus der XVIIde eeuw in de geschiedenis der Letteren, met onsterfelijke lauwer en omkranst, eerbiedig te bewaren. Die eere is ook de eenige, waar Boileau naar stond: zoowel in zijnen ‘Art poétique’ als in zijne vroegere ‘Satires’ en in zijne ‘Epîtres’, is 't min de geestdriftige liefde voor het schoone, als de onverzoenbare haat voor het middelmatige en het gebrekkelijke, die hem aanvuurt en naar de penne grijpen doet. Hoe men in Frankrijk, over een paar eeuwen, op het gedacht kwam Boileau's Art poétique als handboek in de schole te brengen, dat is te verstaan, ingezien de groote befaamdheid en het gezag van den schrijver. Schreef niet Fénelon van Boileau: ‘C'est un homme qui connaît bien non seulement le fond de la poésie, mais encore le but solide auquel la philosopbie, supérieure à tous les arts, doit conduire le poète’?Ga naar voetnoot(1) Dat men, nog lange jaren daarna, Boileau met zijnen Art poétique op het schoolprogramma behield, dat ook | |
[pagina 8]
| |
is begrijpelijk. Maar dat men nu nog, in vollen ernst, den. Art poétique onder de leerdichten rekene, en geschikt achte om aan leerlingen den weg te wijzen, - rechtuit gesproken - dat gaat ons verstand te boven. Hoeveel meer nog moet het ons tegen hoofd en herte stooten, dat men Boileau blijve als leidsman toevertrouwen aan onze Vlaamsche jongelingen der dichterschole! Moest de Fransche Criticus wederkomen, en zijnen Art poétique in de handen zien onzer kweekelingen, hij dichtte daar eene ‘Satire’ op, waarbij al zijne overige als zoovele zachtstreelende vleideuntjes zouden schijnen. Hij was immers bij uitstek een man van gezonde rede en verstand, en hij zou de eerste zijn om te bestatigen hoe ongeschikt zijn boek is voor het doeleinde, waartoe men hem gebruikt. Dit willen wij nu, in zijne plaats - doch zonder hekelzucht en in allen eenvoud - met onze lezers onderzoeken.
In de zoogenaamde dichterschool - het voorlaatste jaar der Humaniora - zal men niet, zooals in voorgaande jaren, enkel bij gelegenheid, maar wel stelselmatig nu werken, om in den jongen studiosus het kunstgevoel, de vatbaarheid voor het schoone te ontwikkelen en te verfijnen. Wat hij vroeger mocht vergâren, en dagelijks nog vergâren mag aan taal- en letterkundige kennissen, dat zal men hem leeren gebruiken, niet enkel meer, zooals vroeger, om ze vaster in geest en geheugen te prenten: neen, nu zullen zij hem dienen om het schoone, dat hem den geest verrukt en het herte geroerd heeft, in kunstvormen uit te drukken en weder te geven. Dat er lieden gevonden worden, die niet alleen de noodwendigheid, maar zelfs het nut van zulkdanige kunstvorming betwisten en loochenen, dat weten wij; doch wij hebben te hoogen dunk van onze christene, Vlaamsche lezers, om te veronderstellen dat ook zij van dit getal zijn. Neen; met den ingeboren adel van ons Vlaamsch gemoed, met onze verhevener christene opvat- | |
[pagina 9]
| |
ting van het leven, hebben wij niet genoeg aan het stoffelijke dagelijksch brood; wij hebben niet genoeg zelfs aan het practische Ware en Goede: in onze volle en onverdeelbare weerdigheid van mensch en van christene, eischen wij ons recht op het genot der Kunst; wij willen geest en hert ons veredelen door de reine bewondering van het glanzende Ware, door de geestdriftige ontroering bij het glanzende Goede. ‘Ja maar,’ zegt men, ‘de jongeling is, uit eigen aard, al afkeerig genoeg van het werkelijk practische; en zoo zelden ziet gij hem toegerust met die hoogere begaafdheden, welke op een toekomenden kunstenaar laten hopen: gaat gij hem stelselmatig geestdrift inboezemen voor de Kunst, gij zult er eenen droomer uit kweeken, een nutteloos, zoo niet een gevaarlijk lid voor de samenleving. Zorgelijk is het voor jonge lieden den blinkenden, boeienden glans der Kunst te ontsluieren, en veel voorzichtiger en wijzer hun de eischen der schoone Godes in allen ernst en strengheid op te sommen. Zoo deed het Horatius in de beroemde Epistola die hij, op vrage van hunnen vader, aan de beide jongere Pisones richtte, zoo doet ook de Fransche Boileau.’ Tot hoeverre Boileau, ingezien de omstandigheden, daar gelijk bij had, meenen wij reeds ten klaarste aangeduid te hebben: maar terzelfder tijd is daarbij gebleken dat de Art poétique - zoowel als de Epistel van Horatius - aan eene bijzondere, toevallige gesteltenis der geesten en gemoederen beantwoordt van dezen, tot wie hij gericht wierd. De volmaaktheid en eigenaardige weerde van beide die gedichten spruit, tevens met hunne ongeschiktheid voor het gebruik waartoe men ze heden doet dienen, uit dezelfde oorzaak, namelijk, hunne treffende doelmatigheid voor het bijzonder einde, waartoe ze verveerdigd wierden, en waarvan in onze Vlaamsche dichterscholen geen spraak kan zijn. Wel! hemeltje lief! hoe kan men, of liever hoe durft men, in onze streken en op onze dagen van overdreven kunstzin spreken? Op straat en openbare plaats, zoowel | |
[pagina 10]
| |
als in huis en school, klinkt op honderd verscheidene tonen den jongeling in de ooren, de kreet der utilitaristische strekking: ‘'t Cijferboekske alleene blijv' met
hef boom, rolle, rad en hamer:
al het oovrige, ijdle vodden,
flakkere in de viersteêkamer’Ga naar voetnoot(1).
Zoo klinkt het, ja, en al te velen luisteren naar dien kreet: ‘te velen wroeten in het louter stof,
en wijden woord en werk, en lied en lof,
aan wat de zinnen - niet de ziel - mag streelen.’
De uitspattingen, die wij hedendaags in de kunst der Letteren, zoowel als in andere kunsten, te betreuren hebben, zijn te wijten aan de slechte richting, niet aan de overdrevenheid van den kunstzin. Daarbij, al is het dat wij in onze dichterscholen eene stelselmatige en geestdriftige kunstopleiding eischen, voor overdrijving kan er nooit gevaar zijn. Meer als iemand achten wij het noodzakelijk onze jongelingen zóó op te leiden, dat zij eerst en vooral geschikt zijn om gildig hunnen kant te keeren in het werkelijk leven. Immers ons Vlaamsch gezond verstand, en 't besef onzer christene plicht overtuigen ons, dat niemand zijn persoonlijk geluk bereiken kan, 't en zij door eene dadelijke en werkzame liefde voor God en voor den evennaaste. Dit is ons eerste en hoogste levensgedacht, onze heiligste bekommernis van elken dag en elke ure; en daarbij wordt onze drift naar het min practische van kunstwerk en kunstgenot gematigd en getemperd. Doch dooven willen wij dien drift niet; noch krenken ook niet: in de dichterschool vooral zal hij niet al te vreesachtig ingehouden en bedwongen, maar wijselijk geleid en gericht worden. Nu, een goede leidsman, meenen wij, moet den weg weten; moet vriendelijk en behulpzaam zijn; moet | |
[pagina 11]
| |
begeestering kunnen verwekken voor het doeleinde, dat men bereiken wil; moet den last der reize weten in lust te keeren. Wie zal ooit die hoedanigheden mogen vinden in den Art poétique? Integendeel, eene eerste lezing is voldoende om elkeen te overtuigen dat, in den Art poétique, Boileau noch vriendelijk noch behulpzaam voorkomt. Hier, zoowel als in zijne hekeldichten, staat hij met zweep en roede in de hand; zijn voorhoofd is gerimpeld; zijne lippen plooien gedurig tot venijnig lachen en bijten, en laten meermaals donderende vermaledijdingen rollen in de ruimte. Begeestering kent de man niet; hij staat er voor benauwd en verlegen, zou men zeggen; alsof begeestering noodzakelijk verbijstering moest zijn; alsof de warmte van 't gemoed mochte schaden aan de strenge gepastheid van den vorm, waar hij zijn gedacht wil in slaan. Aanmoedigen, neen, afschrikken is zijn doel: alle de moeielijkheden toont hij aan; hij vergroot en vermenigvuldigt ze, hij denkt nieuwe hinderpalen uit om nog meer den steilen weg der Kunst te belemmeren. Overloop eens den Eersten zang b.v. en alle de trekken dier vluchtige schets zult gij bij eigen zicht en gevoel bestatigen. Wilt ge de zaak van naderbij onderzoeken en toetsen, dan zult ge verder bevinden dat Boileau niet eens goed den weg weet: de groote heirbaan laat hij liggen, om verdoold te loopen langs kleine voetwegels; geringe en onbeduidende toevalligheden neemt hij voor eeuwige onveranderlijke grondbeginsels, en prijst ze als zulkdanig aan. Bijzonderheden aanhalen en in volle licht zetten zou te verre leiden; doch hier dient een woordje meer gezeid. Vele van Boileau's algemeene gedachten over Kunst zijn bekrompen, onnauwkeurig en valsch. Met de Letterkunde der overige volken van Europa was hij weinig of niet bekend; hij vond enkel smaak in de oude Grieksche en Latijnsche, in de classische | |
[pagina 12]
| |
kunstvruchten; van de Letteren der Fransche middeleeuwen zelf wist hij niets. Van daar die eenzijdigheid van opvatting, die vooral zijne wetten nopens Epos en Treurspel kenmerkt, en ze met zoovele valsche stelregels ontsiert. Dat hij vol bewondering sta voor de Grieken, daar en is geen kwaad bij; maar zoodanig was hij door het uitsluitelijk genot der smakelijke en lekkere oudheid bedwelmd, dat hij faalde wanneer hij dat genot ging ontleden. Hij bemerkte niet eens dat de Grieksche Letterkunde - zoowel als de gansche Grieksche kunst - hoofdzakelijk hare volmaaktheid te danken had aan hare rechtzinnigheid, aan hare strenge overeenstemming met de eigenaardigheden van Grieksche land en volk. Voor Boileau bleef de Kunst bevoorrecht eigendom van eenige uitverkorenen, zoo weinig mogelijk; - overal werkt en waakt hij om het lustperk der Kunst enger en enger af te sluiten. Niet uit en door het volk zou de Kunst groeien en bloeien, maar buiten en boven het volk. Alle die dwaalbegrippen werpen hunne schaduw op Boileau's werk, verduisteren en verdonkeren sommige regels ten volle, en laten andere in een schemerlicht staan, dat voor een jongen geest noodlottiger is als volslagen duisternis. Nog viele er een en ander te bemerken over het gebrekkige van den vorm: vooral in den eersten zang springt men nog al eens van den eigenlijken op den overdrachtelijken zin der woorden, en in menig vers staat het beeld scheef en mank; soms ook mist de uitdrukking die duidelijkheid en klaarheid, zonder welke een regel een doode letter blijft, en die bijgevolg eene hoofdvereischte is in eenen handboek voor jongere lieden. Hoe moeilijk ook gaat Boileau van den eenen regel tot den anderen over, en hoe eentonig is het geheele, nu de zinspelingen op werken en schrijvers der zeventiende eeuw haren prikkel niet meer doen gevoelen; voor Boileau's eerste lezers, ja, bracht die | |
[pagina 13]
| |
mengeling van licht en bruin een leven te wege, dat op eigenaardige wijze de aandacht lokte; maar heden is dit alles koud en versteend voor den onervaren leerling der dichterschool. En nu meenen wij den lezer genoegzaam bewezen te hebben waarom het ons tegen het hoofd stoot dat men den Art poétique als handboek dienen laat: aard en strekking van het werk, zoowel als het gebrekkelijke van leering en vorm, maken het daartoe gansch en heel ongeschikt. Doch wij hebben nog eene gewichtigere reden waarom dit gebruik ons vooral kwetsend tegen 't herte stoot. In zijnen merkweerdigen ‘Mémoire sur les occupations de l'Académie française’ zegt Fénelon: ‘Chaque langue a son génie, son éloquence, sa poésie, et, si j'ose ainsi parler ses talents particuliers.’ - ‘S'il ne s'agissait que de mettre en français les règles d'éloquence et de poésie que nous ont donnés les Grecs et les Latins, il ne nous resterait plus rien à faire..... Mais il s'agit d'appliquer ces préceptes à notre langue...’Ga naar voetnoot(1) Daar blijven weinige redelijke menschen in Vlaanderen over, meenen wij, die niet overtuigd staan dat ook voor ons die gulden stelregel moet gelden; en dat wij, overal waar het gebeuren kan zonder noodlottige stoornis te veroorzaken, moeten rekening houden van het eigen Vlaamsch karakter onzer jonge lieden, en wel inzonderheid als er spraak is van Kunst. En wij, we blijven voorts onze leerlingen opleiden met het gebrekkig werk van den Franschen Criticus der XVIIe eeuw, en wij spreken hun niet eens van Vondel's ‘Aanleidinge ter Nederduitsche dichtkunst’! Ja, we deden als het volk waarover eens Jeremias' klachte steeg: wij hebben eene springlevende bron, op eigen | |
[pagina 14]
| |
bodem spruitende, ontweken en laten verzanden; en we groeven lekke waterputten, die geen vocht kunnen inhouden. Het is hoog tijd dat wij, ook in dit vak, op ernstige en degelijke wijze de spreuk van den Dichter toepassen: ‘Geen rijker kroon, dan eigen schoon’! Het is hoog tijd dat wij ons herinneren, hoe in 1650, den 25n van Grasmaand (negentien jaar vooraleer Boileau aan zijnen Art poétique begon) onze puikdichter Vondel een schrift veropenbaarde, waarin hij de hoofdregels der dichtkunst in eigen Nederlandschen zin uiteenzette. Enkel de hoofdregels, ja; maar zoo wijs en verstandig opgevat, zoo duidelijk voorgedragen, zoo geleidelijk geschikt, zoo Vlaamsch van vorm, woord en wendinge, dat het waarlijk een lust is om ze te lezen en te leeren. Daar hebt ge, in al hunnen ernst en bekoorlijkheid te gelijk, de vaderlijke raadgevingen van den Meester, die de veilige wegen ter ware kunste aantoont, en met een hertelijk woord den volgeling aanmoedigt om naar de hoogten te streven, die hij zelf bereikt heeft. En - waarom zouden wij het niet bekennen? - wij weten vader Vondel dank om de schijnbare onvolledigheid van het werkje. Dat hij ‘de voeten en maat der verzen, en den ommetrek en aard van allerhande rijmen en dichten oversloeg’, daar heeft hij getuigenis bij afgelegd van de breedte zijner gedachten. Immers in die bijkomende zaken is er veel veranderlijkheid en mode; en ze rekenen onder die vele dingen, die - zooals Vondel zelf schrijft - ‘liever met de levendige stemme en voorbeelden, dan met de penne beduid worden’. Wij wenschen dus dat men in onze dichterscholen den tijd aan Boileau's ‘Art poétique’ gewijd, zou beperken tot een paar uren op het einde van 't jaar; en dat men, van in het begin, en het gansche jaar dóór, onze jonge lieden het echt Vlaamsche voedsel late smaken en herkauwen van Vondels ‘Aanleidinge ter Nederduitsche dichtkunst’.
Eug. de Lepeleer.
Te Sint-Nicolaas, den 1n van Wiedmaand, 1890. |
|