| |
| |
| |
Hoogleeraar Jan David en dichter Prudens van Duyse.
Aan Mijnheer Alfons Siffer, bestuurder-uitgever van ‘Het Belfort’.
IK weet zeer goed, mijn beste, dat uw ernstig maandschrift - de puike Vlaamsch-katholieke schepping waarover gij roemen moogt - niet dienen kan als tolk van zekere uiteenloopende gevoelens over den handel, den wandel en de dichterlijke waarde van den geleerden Dendermondenaar, wien zijne stadgenooten gaan een standbeeld oprichten, nevens dat van den wereldberoemden Zendeling Pater P.J. De Smet; ik weet heel goed, zeg ik, dat zulk een pennetwist noodlottig zou uitloopen op den overdruk, tot in 't oneindige toe, van 's dichters ontzaglijken geestesarbeid, met min of meer gunstige commentariën, ja en onvermijdelijk met gebrekkige en onvolledige aanhalingen, wat weinig zou strooken met ‘het goed karakter, de gezellïgheid en den opgeruimden geest’ van zaliger Prudens van Duyse; doch ik denk eveneens dat uw tijdschrift mag aanzien worden als het dienstwillig, het officieus orgaan van het Davidsfonds, en dat de pui van Het Belfort mag strekken tot opene tribuun aan
| |
| |
deszelfs hoofdbestuurleden, ter openbare verdediging van eene gewetensvolle, ten onrecht gelaakte handelwijs.
Gij en ik, mijn vriend, wij hebben onze weetlust gelaafd aan de milde borsten der Leuvensche Alma Mater; wij hebben allebei onze ingeboren Vlaamschgezindheid gesterkt in het Studenten-Genootschap Met tijd en vlijt; wij genieten allebei, sinds vijftien jaren, de eer van te zetelen in het hoofdbestuur van het Davidsfonds, ‘eene Vlaamsch-katholieke instelling, gesticht als hulde aan de nagedachtenis van den hoogleeraar David’ -, en het is in deze laatste hoedanigheid, dat wij onlangs, met volle besef van onze rechten en plichten, onze stem voegden bij de eenparige stemmen onzer medebestuurders ter vergunning eener milde toelage van duizend franken, tot oprichting van een standbeeld aan Prudens van Duyse, te Dendermonde.
Zou 't nu waar heeten dat wij het geld van het Davidsfonds besteedden aan de verheerlijking van eenen geweldigen aanrander van professor David? Ei, moest het zijn, wat zou de uitgebrachte stemming ons bitter berouwen! Doch neen, niet waar, wij waren wijzer dan dat, en de onwaarheid, om niet te zeggen de valschheid van zulke eene bewering dient uitgebazuind van boven de dubbele leuning van uw Belfort.
Ja, er werd geschreven, en het geschrevene vond mondelingschen weêrklank, over ‘Dichter Van Duyse en Professor David’:
‘Men loochent dat het hekeldicht (Apologie van Philips II), op Professor David niet slaat. Maar dat is het zonnelicht loochenen. Ziehier eenige versjes uit dit stuk:
De bliksem hale 't laag gespuis der hooggeleerden
Dat 's lands geschiedenis hergiet, naar luim en lust.
De duivel pronkt op 't hoogaltaar;
't Zie daar den tweeden Philips, waar best ons Volk voor kniele,
Als voor een halven martelaar;
Zoo is geschiedenis voor professorale snaken,
Nachtuilen, enz...............’
| |
| |
‘Welnu, David was een hoogleeraar, hoogleeraar bij de Katholieke Universiteit, professor van geschiedkunde, schrijver van eene Belgische Geschiedenis, waarin hij bewijst met de Gerlache en andere Katholieke schrijvers, dat de Spaansche monark geen bloeddorstige dwingeland was, geen duivel, enz.
Zal men nu nog houden staan, dat dit fel hekeldicht onzen hoogleeraar David niet raakt?
En als dit punt klaar en vast is, zal het Davidsfonds ons geld besteden aan de verheerlijking van dien geweldigen aanrander van professor David? Kan dat zijn?’
Voorzeker neen, zegde ik luidop den 8en Mei, te Leuven, voorzeker neen, dat kan niet zijn, maar dat is niet ook. - Tien dagen na den Meidag van het Davidsfonds, komt echter hoogerbedoelde schrijver, met nog ergere hardnekkigheid, terug op Van Duyse's stuk: Apologie van Philip II, waarin, zegt hij, ‘onze katholieke geschiedschrijvers de Gerlache, David, Namêche, enz., behandeld worden als laag gespuis van hooggeleerden, als professorale snaken, nachtuilen, enz.... dat stuk dat loodrecht op het hoofd van den hoogleeraar David valt....’
Zie, die eerste enzovoorts of enz., brengt mij in eene zonderlinge verlegenheid. Van welke Katholieke geschiedschrijvers mag hier wel spraak zijn? Van den Noord-Brabander Dr Nuyens, en zijne Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten; van baron Kervyn de Lettenhove, en zijn uitvoerig werk Les huguenots et les gueux; van ons zeereerwaard medelid, pastoordeken P.V. Bets, en zijne Pacificatie van Gent; of van eenig nog jongeren geleerde die, gelijk bij voorbeeld, de Leuvensche hoogleeraar Edmond Poullet, bij Van Duyse's afsterven nog in de Latijnsche schole zat? O die bedroefde Prudens Van Duyse! Wat is een dood mensch toch een verlaten sukkel! Hij mag immers niet klagen met den fabeldichter:
Hoe is dit mogelijk? ik was toen niet geboren.
Ik zuige nog, zei 't lam...........;
| |
| |
hij zou moeten opstaan uit zijn graf, en nederig uitroepen met den weinig dichterlijken Pierlala:
Hoe kon ik dat gaan doen? ik lag al lang al dood
Met mijne billekens bloot.
Want ja, Prudens Van Duyse, geboren te Dendermonde den 17en September 1804, is in den Heer ontslapen te Gent, den 13 November 1859; want ja, de hoogergenoemde schrijvers (hoogstdenkelijk in den enzovoorts begrepen) hebben slechts ettelijke jaren na Van Duyse's verscheiden hunne schriften uitgegeven; want ja, Monseigneur Namêche was in 1860 maar gevorderd tot het Burgondisch tijdvak, en gaf eerst in 1867 zijn zevende deel in het licht, beginnende met het jaartal 1454; want ja, zeggen wij, de hoogleeraar David voltooide in 1858 het zevende deel zijner Vaderlandsche historie, zijnde de Geschiedenis van Namen, en liet zijn achtste deel slechts drukken, de Geschiedenis van België onder de Burgondische heerschappij, in 1860, na Van Duyse's al te vroegtijdige dood. Onnoodig daar bij te voegen, niet waar, dat de besproken werken mij voor oogen liggen, even als het Manuel de l'histoire de Belgique van J. David, waarover seffens, na een enkel woord over Baron de Gerlache. Deze vroede man en groote schrijver (veel grooter, naar mijn bescheiden oordeel, als Franschschrijvend letterkundige dan wel als geschiedkundige, al noemt Mgr Namêche hem dan ook notre grand historien national), was oudvoorzitter van het Nationaal Congres, eerste voorzitter van het Verbrekingshof, bestuurder der koninklijke Akademie van wetenschappen en letteren, enz.; en men zou beweren dat Prudens Van Duyse - die het lidmaatschap der Akademie uit er harte betrachtte - dien roemrijken man uitgescholden heeft voor een laag gespuis, een nachtuil, een professorale snaak! Wel dit is volkomen onmogelijk: de Gerlache was nooit een professor en evenmin een snaak of farceur: Van Duyse was onbekwaam om zulke dolheden te schrijven. Welken
| |
| |
bedroefden ezel Prudens Van Duyse in 't oog gehad heeft, bij zijn hekelend schrijven, blijft ons ondertusschen onbekend: voorzeker heeft hij noch David noch de Gerlache willen treffen. Hier past ook een bondige uitleg over het woord duivel, op Philip II toegepast, dat een katholieke schrijver met zekere reden ergeren mag. Het behoort tot de zeden en gebruiken van den tijd, namelijk tot de jaren 1840-1850, als wanneer de rijksarchivist Gachard nog met de fakkel der wetenschap en der waarheid den warboêl der zestieneeuwsche geschiedenis niet toegelicht had. Op zulke wijze besprak de heer Ch.D. (Charles Dubois) in zijne Histoire d'Albert et d'Isabelle (met veel lof vermeld in het XXIe boekdeel van Mgr Namèche), den persoon van Philip II als: Cet homme inflexible que, dans leurs terreurs, les peuples et les souverains avaient surnommé le démon du midi.... Doch genoeg daarover.
Wat betreft David's Manuel de l'histoire de Belgique, ik raadpleegde mijn oud studieboek, de uitgave van 1853, namelijk deze die klassiek was in de laatste jaren van Van Duyse's leven. Op bladz. 372 vind ik daarin de volgende beoordeeling van den Spaanschen vorst: Aucun prince n'a été plus diversement jugé que Philippe II; les uns en ont dit trop de bien, les autres trop de mal. On reconnait aujourd'hui qu'il était sincèrement et profondément religieux; s'il s'est trompé sur le choix des moyens pour le maintien du catholicisme dans ses états, du moins il s'est trompé de bonne foi. On peut ajouter que sans lui l'Europe eût été en proie à des malheurs que maintenant nous ne connaissons pas, parcequil les a empêchés. Ziedaar alles; ziedaar het oordeel van den gemoedelijken geleerde van wien Mgr Namèche, over twee maanden, in zijn XXVe boekdeel (bl. 111, in nota), zegde dat hij was un écrivain sage et impartial. Ja, dat was David bovenal, en tot den dag van heden - omtrent 25 jaren na zijne dood - wierd hij nog door niemand ter wereld als geschiedschrijver aangerand, en allerminst
| |
| |
door den dichter Prudens Van Duyse. Heel de beschuldiging van den geweldigen aanrander van Prudens valt loodrecht op zijn eigen hoofd terug.... Men heeft mij naar bewijzen gevraagd: ik geef ze rechtveerdig.
Ik zegde te Leuven dat Prudens Van Duyse in de beste overeenstemming leefde met het Studenten-Genootschap Met tijd en vlijt, waarvan J. David niet alleen de voorzitter maar ook de ziel was. Het is de oudleden niet onbekend dat de rustelooze voorzitter een wakend oog vestigde op het jaarlijksch verslag over de afgedane werkzaamheden, ja dat hij meermaals zijne eigen pen leende aan zijne jeugdige vrienden. In het verslag gedaan in de vergadering van 4 van slachtmaand 1860, door Dr H. Collaes, van Venloo, staat te lezen (Zie Annuaire de l'université catholique de Louvain. 1861):
‘Van den anderen kant had de Vlaamsche Maagd nogmaals dit jaar de dood van twee harer lievelingen te betreuren. Het Genootschap, en de Vlaamsche Letterkunde met ons, verloren een groot dichter, tevens moedig strijder en eenen smaakvollen letterkundige, meester der poezij, beide briefwisselende-leden van het Genootschap. Prudens van Duyse ontsliep te Gent den 13 November, en Dominik Cracco, zijn vriend, den 5 van lentemaand in 't Strop. Deze was als letterkundige met lof bekend door zijne vertalingen van Homerus en van Virgilius van wonderbare nauwkeurigheid; hij werkte aan eene van Milton. Gene was een der ijverigste voorstaanders der Vlaamsche Zaak; van Duyse, de geleerde taalkundige, de begaafde schrijver, de terecht beroemde improvisator, de gemakkelijkste der belgische dichters, is niet meer. Kort na het uitkomen van zijnen voortreffelijken Jacob van Artevelde, werd hij aan de zijnen ontrukt eer nog de vruchten van zijnen arbeid genoten te hebben. Die hem van nabij kenden, roemen
| |
| |
zijn goed karakter, zijne gezelligheid en zijnen opgeruimden geest. Doch zijne talrijke werken zullen altijd zijn' naam met eer doen geheugen.’
Ten slotte nog een woord - 't moge dan ook een Fransch woord zijn over Van Duyse's betrekkingen met de Koninklijke Akademie. Deze telde, op het einde der jaren vijftig, eenige gematigde en eenige volbloedige liberalen, als eenerzijds Snellaert, Borgnet, Haus, Polain en Chalon, anderzijds Paul Devaux en Leclercq; maar de groote meerderheid bestond uit de kanunniken De Ram en David van Leuven, Carton van Brugge, De Smet van Gent, de Leuvensche hoogleeraren Arendt en Bagdet, de baronnen de Gerlache en Jul. de St-Genois, de heeren De Decker, Bormans, Ducpétiaux, Kervyn de Lettenhove, enz.; en nochtans was Prudens Van Duyse te huis in het geleerd korps. In den loop van het jaar 1859 werd hij niet min dan drijmaal bekroond door de Akademie, namelijk met de beantwoording der twee uitgeschreven vraagstukken: 1o L'Eloge de Cats, au point de vue de l'influence exercée par cet écrivain sur la littérature flamande; 2o Quelle a été l'influence littéraire, morale et politique des sociétés et des chambres de rhétorique dans les dix-sept provinces des pays-bas et dans le pays de Liège; en in de plechtige, openbare zitting van 11 Mei 1860, gaf de bestendige secretaris, M. Quetelet, lezing van l'arrêté royal qui accorde le prix quinquennal de littérature flamande, pour les années 1855-1859, à feu Prudens Van Duyse, conformément aux propositions faites par le jury et consignées dans le rapport de M. Snellaert.
‘A la suite de cette proclamation, vervordert het Bulletin, M. le président de l'académie (M. Gachard) s'est rendu l'interprête des sentiments de la compagnie et s'est, aux applaudissements unanimes de l'assemblée, exprimé dans les termes suivants:
| |
| |
Messieurs,
Vous assistez, en ce moment, à un fait extraordinaire, unique dans les annales de notre Académie, et qui peut-être ne se produira plus jamais.
A la suite de son concours annuel, la classe des lettres décerne deux médailles d'or.
Ces médailles sont attribuées à deux questions essentiellement distinctes.
L'une exige de l'éloquence, la connaissance des origines de notre vieille poésie flamande, une étude approfondie des écrivains qui l'ont illustrée.
L'autre veut de longues et patientes recherches; elle ne peut être traitée avec succès que par quelqu'un qui possède parfaitement l'histoire politique et littéraire de nos provinces.
Malgré ces différences essentielles, c'est le même concurrent qui remporte les deux prix.
Avec le concours annuel de la classe coïncide le concours quinquennal que le Gouvernement à institué en faveur de la littérature flamande.
Et c'est encore à ce même concurrent que la palme est décernée par le jury.
N'ai-je pas raison de dire qu'un pareil fait est extraordinaire?
L'Académie, messieurs, aurait été heureuse de pouvoir placer cette triple couronne sur le front de celui qui l'avait si justement méritée: c'est avec une vive douleur qu'elle se voit réduite à la déposer sur un tombeau.
Elle veut du moins saisir cette occasion, la première qui se soit offerte à elle, pour payer publiquement un tribut de regrets à Prudens Van Duyse, au confrère qui, entré l'un des derniers dans la famille académique, était destiné à y occuper une place brillante, si la mort ne l'eût prématurément enlevé; au poëte qui a chanté en si beaux vers nos gloires nationales; à l'écrivain varié et fécond qui, toujours inspiré par
| |
| |
les élans du plus ardent patriotisme et par les principes de la plus saine morale, a répandu tant d'éclat sur cette littérature flamande dont on aurait grand tort de méconnaître l'importance: car il lui revient une part considérable dans l'illustration de la Belgique, et elle constitue l'un des plus solides fondements de notre nationalité.’
Ziedaar de hulde door den genialen Van Duyse afgedwongen aan een geboren Franschman, aan den hooggeleerden, ja doorluchtigen Gachard; ziedaar den luister op de Vlaamsche beweging, op de Nederlandsche letterkunde verspreid door den vromen zoon der Denderstad. En wij zouden deemoedig zijn standbeeld laten ondermijnen vooraleer het oprijst in de hoogte! Neen, hoed af voor Prudens Van Duyse!
Dr R. Moroy.
Moorsel, 18 Mei 1890.
Nog één woord. Om de onbegrijpelijke bestempeling van zeker weekblad te beschamen, dat Pr. van Duyse slechts een poeët zou geweest zijn van 13den rang, geven wij hier de beoordeeling van twee schrijvers, die juist niet bekend staan om den Dendermondschen dichter in hun hart te hebben gedragen.
‘Une activité remarquable, aidée d'une vaste mémoire et d'une rare facilité d'élocution toujours fleurie, une insatiable ambition de se produire, jointe à un patriotisme incontestable, poussèrent Van Duyse vers toutes les grandes réunions comme l'homme de la situation. On le rencontra devant la tombe du modeste ouvrier comme du grand artiste, comme de l'honorable magistrat; au pied du monument du grand citoyen, qu'il fût l'homme d'épée et de plume, adhérant de Génève ou de Rome, à tous il voua sa parole ou ses accents harmonieux. Pas de canton, presque pas de commune dans le pays flamand qui n'acclamât avec joie le poète toujours prêt à se porter au devant de désirs bien légitimes de voir rehausser l'éclat des fêtes par l'entraînement que produit l'inspiration.
Van Duyse a une influence incontestable sur le mouvement littéraire et national dans la Belgique flamande; à défaut d'autres titres, son activité seule lui donnerait droit à une place distinguée
| |
| |
parmi les soi-disants flamingants. Mais il était de plus poète dans le vrai sens du mot. Le sentiment du beau était inné en lui; une imagination vive et brillante, jointe à une immense mémoire, ne lui faisait jamais défaut. A une connaissance profonde des ressources de sa langue, il associait de vastes études des littératures anciennes et modernes.
Van Duyse possédait la faculté d'improviser à un haut degré, et on peut hardiment lui appliquer un rang honorable parmi les poètes improvisateurs de l'Europe centrale.’
Snellaert (Biographie).
‘Van Duyse verpersoonlijkt de liefde voor zijne kunst en zijne taal; hij leeft voor haar en door haar; zij maakt hem fier en naijverig, gelukkig of ongelukkig. Hij eerbiedigt de poëzie niet enkel om haar zelve, maar ook om haar doel; zij dient hem om het goede en het schoone te verheerlijken, om voor zijne taal en hare rechten te strijden, om geestdrift te verwekken voor het voorgeslacht.
Er ligt, alles bijeen genomen, iets eerbiedwaardigs en roerends in dien man, die door het leven ging, dichtend en droomend van schoone dingen: van het groote Nederlandsche vaderland, van de verheffing zijns volks, van de liefde voor zijne kinderen, van den naam, dien hij zich door zijne schriften zou verwerven, van den godsdienst, dien hij in den reinsten, verhevensten vorm opvatte, van de vrijheid en het geluk, die hij ieder gunde.
Als dichter was hij in de eerste plaats een lyrieker. Hij ontvlamt licht, hij verheft zich gemakkelijk; en eens dat hij de aarde heeft verlaten, drijft de wind der begeestering hem met den minsten zucht naar alle vier de hemelstreken mede... Zijne vruchtbaarheid in het scheppen is even onuitputtelijk als zijne toegevendheid om elk kind van zijn brein het levenslicht te gunnen.
Hij is daarbij een man van gevoel; hij laat zich ontroeren door elk aandoenlijk voorval, door elken innemenden toestand; hij wordt week door het lijden of de vreugde van groot en klein; hij bruischt op bij het zien eener onrechtvaardigheid of laagheid; hij geraakt in verrukking bij het overwegen eener schoone daad.
Zijn hoofd is rijk gestoffeerd; hij heeft de letterkunde van alle tijden, de geschiedenis van alle volkeren gelezen en onthouden, en brengt dien schat gaarne te pas.
Hij kent zijne taal en hare hulpmiddelen; hij heeft zich geoefend en oefent zich zonder ophouden in haar gebruik. Nooit laat zij hem in den steek; de woorden komen hem even talrijk in de pen als de denkbeelden in het hoofd...
Als dichter was Van Duyse ongelijk; als mensch en als burger, als vurige Vlaamschgezinde, die in al zijn doen en laten geen sterker drijfveer kende dan de liefde tot zijn volk en den ijver
| |
| |
voor zijne taal, was hij al de uren zijns levens dezelfde. Onze plicht is het, immer in Van Duyse een der oudste en trouwste baanbrekers der Vlaamsche Beweging te herdenken en te vereeren.’
Max Rooses (Nederlandsch Museum, 1887.)
Zooals wij op de Mei-vergadering te Leuven hebben gezegd, is Van Duyse de meest godsdienstige van al onze leekedichters. Hij vereerde de Godheid in alle rechtzinnigheid, als denker en wijsgeer, en hij bleef, tot het einde zijns levens, getrouw aan de Roomsch katholieke kerk, in welke hij was opgevoed, al de plichten vervullende, welke zij oplegt.
Het te Aalst en te Leuven zoo hevig beknibbelde stuk: de Goede Oude tijd, is geen smaad, geen laster, maar een berijmd overzicht van feiten, door de geschiedenis geboekt.
F.D.
|
|