Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Indische letterkunde.
| |
[pagina 407]
| |
asrama van Baravadja (II, 54), welke hun den TschittrakoetGa naar voetnoot(1) als woonplaats gedurende hun verblijf in Dandaka aanwijst. De Jamoena, die zijne wateren in den Ganga uitstort, wordt in een schuitje overgevaren (II, 55); op de aangeduide plaats aangekomen, richten zij hun asrama op: twee uit leem en takken gebouwde hutten. Lakshmana gaat op jacht en doodt eene zwarte berggeit, die hij met zorg aan een houtvuur braadt. Aldus beginnen de drie helden hun kluizenaarsleven (II, 56). Intusschen keerde Soemantra droevig naar Ayodhya terug. In de hoofdstad aangekomen, vindt hij hare straten doodsch en verlaten; het is alsof sedert Rama's vertrek, een booze geest met volle hand rampspoeden en onheilen over Dasaratha's rijk heeft gezaaid (II, 57-58). - Voor den vorst geleid, vertelt hij hem de verschillende lotgevallen der reis door het woud: Op het oogenblik dat ik den terugtocht aanving, begonnen mijne edele dravers weemoedige klaagtonen te uiten, terwijl zij in overvloed tranen storttenGa naar voetnoot(2)... De boomen dier landstreek, o edele vorst, lieten van droefheid hunne takken, bladeren en bloemen naar den grond hangen... De stroomen schenen met tegenzin hunne droeve wateren voort te rollen; de meren met hunne lotussen, vertoonden aan het oog slechts verwelkte bloemen... Vogels en viervoetige dieren, beweegloos, met het oog steeds op éen punt gevestigd, schenen in somber gepeins verzonken; zij vergaten rond te dolen en hunne prooi onder het geboomte te zoeken.... Het gansche woud treurde met den grootmoedigen held en deelde zijne smart; men hoorde er geen enkel levend wezen (II, 59). | |
[pagina 408]
| |
Dasaratha en Kosalya vervallen weder in diepe droefheid en herhalen hunne ellenlange klachten (II, 61-64); op het laatst zegt Dasaratha weemoedig: Ach! van iedere daad die de mensch bedrijft, goede of kwade, oogst hij vroeg of laat de vruchten in, wanneer ze de tijd gerijpt heeft (II, 65)! En daarop vertrouwt hij aan Kosalya dat het lijden, welk hem nu zoo ter neer drukt, slechts de straf is eener misdaad, die hij onvrijwillig in zijne jongelingsjaren bedreef. Eensdaags, nog voor dat hij koning van Ayodhya was, toog hij ter jacht. Lang reeds had hij vruchteloos het wild opgezocht, toen hij opeens de bladeren van een nabijstaanden boom hoorde ritselen. Voorzeker, daar schuilde een dier! Een pijl ontvliegt zijn boog en snort door de lucht; onmiddellijk daarop weerklinkt eene klagende stem: ‘ach! ik sterf!’ Dasarath's schicht had een jongeling, met name Yadjanadatta, doorboord, op het oogenblik dat deze met eene kruik het tot het offeren noodige water uit den stroom putte. Helaas! hij was de eenige steun zijner ouders, die beiden blinde, oude kluizenaars waren... Zijne smartkreten ontroeren den onvoorzichtigen schutter tot in het diepst zijner ziel; meteen rukt Dasaratha den pijl uit de wonde des lijdenden: maar terzelfder tijd, in plaats van hem te redden, ontneemt hij den ongelukkigen Yadjanadatta het leven. Dan gaat hij met gebogen hoofd, gansch teneergeslagen, naar het asrama der ouderlingen, die in hem hun zoon meenen te herkennen, en hem zachtjes over zijne lange afwezigheid bekijven. Dasaratha is verplicht hun zijne noodlottige misgreep uit te leggen, en zich als moordenaar van hun kind te doen kennen. Geene pen kan de wanhoop der grijsaards beschrijven; zij dwingen den dader hen beiden te ondersteunen en tot bij het lijk van Yadjanadatta te geleiden... De oude vader spreekt zijnen vloek over Dasaratha uit, en op het punt van te sterven, voorzegt hij hem dat er een | |
[pagina 409]
| |
dag komen zal, waarop zijn vaderhart ook door een giftigen pijl zal doorboord worden... Zie! nu is Dasaratha oud; men heeft hem zijn Rama ontnomen op het oogenblik dat hij den duurbaren zoon minst derven wou; het is de voorzegging des ouden moeni's die bewaardheid wordt. En bij die zielesmarten komen zich nog lichamelijke kwalen voegen: de rampzalige vorst wordt beurtelings met blindheid en volledig verlies zijner verstandvermogens geslagen; ten laatste sterft hij zachtjes uit, als eene lamp zonder olie: Terwijl Dasaratha aldus immer aan den afwezenden Raghawer dacht, ging zijne levensster allengs onder, even als men bij den naderenden dag, de maan westwaarts ziet zinken... Ach Rama! herhaalde hij steeds, en bij het uitspreken dezer woorden ontsnapte hem zijn laatste zucht, hem door de overmaat van droefheid ontrukt (II, 66). Zoo zacht is dat afsterven, dat niemand het heeft opgemerkt. Met den dageraad komen zijne hovelingen zich rond zijne slaapstede vereenigen, om hem, bij het ontwaken, hunne hulde te bieden. Zijne ministers en raadsheeren; zijne huisbedienden: badmeesters, haarsnijders, barbiers, muziekanten en zangers; de Brahmienen en sterrekijkers staan daar eerbiedig wachtend, want niemand zou het wagen de rust des ‘Konings der aarde’ te storen. Doch op het laatst bevangt eene geheime vrees aller harten... men verneemt eindelijk de waarheid: de koning is overleden!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 410]
| |
Men begrijpt allicht wat opschudding deze tijding te Ayodhya en in geheel Kosala verwekt. In het koninklijk paleis staat alles weldra in rep en roer: Dasaratha's driehonderd vijftig vrouwen loopen kermend en huilend rond.. Vasistha roept de grooten des rijks en de ministers bijeen, en, op zijn voorstel, wordt er besloten zoohaast mogelijke en anderen vorst als opvolger des overledenen te huldigen; immers Een staat zonder vorst is als een stroom met uitgedroogd bed, als een bosch met verdorde planten, als eene kudde zonder herder (II, 69). Er wordt tot dit einde een gezantschap naar Bharata gezonden, die, zooals men weet, nog immer te Radschagris, aan het Hof van zijn moedersvader Asvapatis verblijft (II. 70). Een akelig droombeeld had den prins in zijne nachtrust gestoord; ook vreest hij, wanneer het gezantschap hem in Vasistha's naam uitnoodigt om naar Ayodhya te komen, dat iemand der zijnen eene ramp zij overkomen. Zonder vertoeven volgt hij de boden, die hem gedurende de geheele reis de waarheid verborgen houden. Het is maar bij zijne aankomst in de hoofdstad dat Bharata al het gebeurde verneemt (II, 71-74). Men wil hem als koning wijden; doch Bharata gedraagt zich geheel anders dan Keikeji, zijne moeder, het verwacht. In plaats van den hem aangeboden troon te bestijgen, zweert hij plechtig, en met hem Satroeghna, dien aan Rama, den wettigen bezitter ervan, over te laten. Bharata is een van die edele inborsten die de Indische dichters met voorliefde afschilderen; de lage kuiperijen zijner moeder boezemen hem walg en verontwaardiging in; hij overlaadt haar met eene reeks verwijten en eene lange smaadrede, en brengt daarop aan Kosalya zijne hulde (II, 75-82). Des anderendaags gaat men over tot het vieren der lijkplechtigheden (II, 82-85). Bharata zelf heeft het koude lichaam zijns vaders in de kist gelegd, het met den koninklijken mantel gekleed, en met welriekende kruiden omringd. De lijkstoet zet zich in beweging: | |
[pagina 411]
| |
vooraan stappen de hofdienaars, door de Brahmienen gevolgd, welke het gewijde vuur voor zich dragen; daarna komen een aantal wagens, met gemunt geld en mondbehoeften gevuld, om aan de armen uitgedeeld te worden; uitgelezen scharen van zangers, dichters en redenaars verkondigen luidop den lof van den betreurden overledene. Welhaast ziet men Bharata en Satroeghna, de edele vorstentelgen, aankomen; zij dragen al weenende het lijk op hunne eigene schouders tot bij de oevers der Sarayoe. Daar richt men, in eene vlakte met een zacht grastapijt bedekt, eenen brandstapel op van aloë- en sandelhout. De priesters plaatsen er de doodkist op, en daarnevens de schalen, de kruiken en het ander gerief dat bij het offeren gediend heeft, de kettingen waar men de slachtdieren mede vasthechtte, en boven dit alles een reusachtigen stapel van tot dit inzicht gewijde kruiden en koesa-grasGa naar voetnoot(1) Van alle kanten weerklinkt treurmuziek en rouwgezang, en daar tusschen komen zich het gehuil en gebrul der offerdieren mengelen. Eindelijk na den brandstapel met vet, olie en gesmolten boter te hebben overgoten, steekt er Bharata met eigen handen het vuur aan. Maar dan verlaten hem zijne krachten; bij het zien opkronkelen der vlammen, die het lichaam des dierbaren dooden gaan verteren, valt hij in bezwijming, en wordt buiten kennis terug in het paleis gedragen. Wanneer de rouwdagen verloopen zijnGa naar voetnoot(2), worden al de inwoners van Kosala bijeen geroepen (II, 86). Bharata | |
[pagina 412]
| |
maakt nu zijne weigering, om Dasaratha op te volgen, aan de onderdanen des rijks bekend: hij wil Rama in het Dandaka-woud gaan opzoeken, en hem als Ayodhya's koning doen kronen (II, 87). Hij vertrekt dus met een ontzaggelijk gevolg: honderd duizend olifanten, zestig duizend oorlogswagens, evenveel man ruiterij, zonder het onberekenbaar getal voetgangers en gewone burgers, die niet tot het leger behooren, vergezellen hem op den tocht (II, 88-90)Ga naar voetnoot(1). Onderweg ontmoeten zij - even als Rama hooger - beurtelings Goeha en Baravadja. De eerste dezer, door die overgroote bende krijgsvolk verschrikt, maakt zich tot den strijd vaardig; maar welhaast verneemt hij dat Bharata geenszins met oorlogzuchtige inzichten bezield is (II, 91-96). Bharavadja, een vrome saniasi, die te midden van ettelijke volgelingen, tamme herten en allerlei gevogelte woont, wil onze reizigers vereeren met hen dien nacht te herbergen. Doch hij beschikt slechts over eene kleine, schamele hut; en hoe middel gevonden om daarin zooveel volk eten en slapen te geven? - Och! het zal nog wel gemakkelijker en eenvoudiger gaan als de lezer meent; of zou eene Indische moeni, die de gunst der almachtige Deva's (= goden) geniet, voor eene dergelijke moeilijkheid uit den weg gaan? Baravadja knielt op den grond, aanroept de hemelingen, en bidt een hunner, Visvakarman, dat is: de goddelijke werker (de indische Vulcaan), hem op dit gewichtig oogenblik zijne hulp te willen verleenen. O wonderbare kracht des gebeds! Pas heeft Baravadja gebeden, of zie: rivieren en meren veranderen in wijn, rhum en gesuikerd water; honig en geestrijke | |
[pagina 413]
| |
dranken vloeien overvloedig uit de stammen der boomen; het regent bloemen uit de lucht, en aangename geuren vervullen den ganschen omtrek. In minder tijds dan de verbeelding het zich kan voorstellen, is een prachtig paleis opgetimmerd, dat schittert met betooverenden glans: de wanden zijn in diamant, de meubels en versieringen uit de meest in kleur afwisselende en prachtigste edelgesteenten vervaardigd; het regia solis van Ovidius moest er eene echte armoede bij geweest zijn! Eindelooze tafels, met de lekkerste gerechten bedekt, wachten - doch niet lang - naar de dischgenooten; dertig duizend hemelsche hovelingen vervullen de rol van tafelbedienden. Alles wordt in gouden schotels of in diamanten bekkens opgediend; eene onbeschrijfelijk aangename muziek streelt, gedurende geheel het maal, de ooren der aanwezigen. De goden zelven achten het geenszins beneden hunne waardigheid aan dien weergaloozen disch deel te nemen; twintig duizend Apsara's maken de soldaten van wellust dronken, door ieder van hen met liefkoozingen en allerhande geschenken (meestal nieuwe kleederen) te overladen (II, 97 100). Doch, gelijk het spreekwoord zegt: schoone dingen duren niet lang; aan dit feestmaal, komt, veel te spoedig naar den zin der deelgenooten ervan, een zeer prozaïsch einde. Al meteen toch bevinden zij zich weder in de wilde bosschen; Bharata herinnert hun het doel der reis, en welhaast voert hij ze aan in de richting van den Tschittrakoet, waar eene lichte rookwolk de aanwezigheid der gezochten verraadt (II, 101-102).
Intusschen slijten Rama, Sita en Lakshmana een streng en eenzaam leven in hun asrama (II, 103-185). Zij voelen zich gelukkig te midden van die prachtige natuur, waar Rama zijne gezellen onophoudend de schoonheden van aanwijst en uitlegt; zij leven vrij van kommer en zorg, in eene nooit gestoorde rust: Rama | |
[pagina 414]
| |
zou er zijne koningskroon niet mede willen verruilen. Om in hun onderhoud te voorzien, gaan de twee broeders op jacht; zij braden het geschoten wild of drogen het vleesch om voorraad tegen het slechte jaargetijde te bezitten. Wij treffen ze aan op het oogenblik dat zij hunnen zuinigen maaltijd nemen. Na een deel der spijzen dankbaar aan den Hemel te hebben geofferd, genoten zij die verblijd, toen zij opeens in de verte eene stofwolk hooger en hooger zagen klimmen, en terzliefdertijd een zwaar gedreun hoorden. Verschrikt sprongen de tijgers uit hunne holen, de slangen kropen onder het dicht gebladert, de vogelen fladderden vreesachtig rond. De olifanten stampten den grond, alsof het vuur het bosch verteerde, de leeuwen, beren en buffels vloden ijlings voor het naderend gevaar. Men begrijpt het: het is Bharata, die met zijn leger aankomt in de richting hem door de rookwolk aangewezen. Lakshmana is intusschen op eenen hoogen salaboomGa naar voetnoot(1) gekropen; eensklaps roept hij tot Rama: Doof terstond het vuur uit! Verberg Sita, en neem pijl en boog, want daar nadert een groot gevaar! Van uit het Noorden zie ik krijgsbenden nabijkomen: voetvolk, ruiters, oorlogswagens en olifanten met hunne geleiders (II, 106)! Welhaast worden Bharata en Satroeghna, die alleen vooruitstappen, herkend; Lakshmana, door toorn verblind, wil Bharata, dien hij met booze inzichten bezield waant, op het lijf vallen; doch Rama tracht hem gerust te stellen (II, 107). De aankomenden werpen zich droef en stilzwijgend voor Rama's voeten, die ze opricht, en hun met angstigen spoed tijdingen over hunnen vader en zijn huisgezin vraagt (II, 108-110). Helaas! Dasaratha is overleden! | |
[pagina 415]
| |
Bij het hooren dier verpletterende mededeeling, steekt Rama beide zijne armen uit, en, eenen boom met bloeiende kruin gelijk, dien des houthakkers bijl in het bosch velt, zoo valt de held ontroerd op den grond (II, 111). Terug tot het bewustzijn gekomen, wil hij het Sradda (= gedachtenis der dooden) vervullen, den plicht namelijk die iederen Hindoe als heilig geldt. Allen begeven zich dan tot bij de boorden der MandakiniGa naar voetnoot(1), waar een plechtig doodenoffer voor het heil des overleden vorst wordt opgedragen. Daarna ontvangt onze held beurtelings Kosalya, Soemitra en zelfs Keikeji met uitnemende vriendschap en teederheid; hij omhelst alle soldaten des legers, en buigt eerbiedig voor Vasistha en de Hof-Brahmienen (II, 112-113). Bharata legt hem alsdan het doel zijner komst uit; hij ontwikkelt met welsprekenheid de verschillige redenen die Rama moeten overtuigen om den ledig staanden troon te bestijgen. De Raghawer wijst echter dit aanbod van de hand: de uitstalling der grootheden, eer en rijkdommen dezer aarde lokt hem geenszins aan. Wat geeft hij om al die vergankelijkheden? De deugd alleen is het eeuwig goed dat immer bestaan blijft: Dagen en nachten vlieden snel voor de stervelingen heen; hunne jaren vergaan in damp, als het water door den brandenden zonnestraal uitgedroogd. De mensch groet vreugdevol het opstaan der zon, hij groet vreugdevol haren ondergang, en let niet op den rassen vloed van zijnen levensloop.... | |
[pagina 416]
| |
de onsterfelijke ziel blijft aan den plicht vastgekneld.... De rechtvaardige, die, door zijnen deugdzamen handel, door rechtzinnige offers zijne ziel zuivert, klimt eens heerlijk op tot de verblijfplaats des Scheppers aller dingen. (II, 114). Bharata dringt aan: ‘hij beroept zich op Rama's wijsheid, waardoor hij uitmuntend geschikt is om de teugels des bewinds in handen te nemen; op de schuld zijner eigene moeder en de zwakheid van beider vader, die hij door de gevolgen van hun misslag te verijdelen, kan herstellen; op het eeuwenheugend erfrecht immer in hunne familie en in Ayodhya's rijk gevolgd, krachtens hetwelk immer de oudste zoon na den vader den scepter voerde; op zijn edelmoedig hart, dat wel verre van naar eene gemakkelijke rust te haken, veeleer moeitevolle inspanning en heldenfeiten zoekt’ (II, 115-116)Ga naar voetnoot(1). Rama blijft voortdurend met eene weigering antwoorden. Bharata biedt hem alsdan, doch insgelijks te vergeefs, den troon in zijnen naam aan (II, 117). Te vergeefs nog vereenigen Vasistha en andere Brahmienen hunne gebeden en uitnoodigingen met de zijne; te vergeefs lacht Sjavalis, een weinig deugdzame Brahmien, die men als een Indischen Epicurus aanschouwen mag, met dit ‘zoogenaamde plichtbesef’, dat Rama in zijn besluit doet volharden; en beklaagt ‘den man, die slechts zijne daden naar den plicht richt. Dien toch baart het leven enkel opeenvolgende ongemakken, terwijl hem niets na den dood te wachten blijft’. Aan dit alles antwoordt onze held met hun het bevel voor oogen te houden dat zijn vader hem eens gaf: dat is hem heilig, en hij zal het ten uitvoer brengen tot het laatste toe (II, 117-120.). De rechtvaardige, eindigt hij, steunt onverzettelijk op de rechtvaardigheid, even als de Himavat, der bergen koning, steeds den wind weerstand biedt, die de wouden vernielt (II, 120). | |
[pagina 417]
| |
Bharata is overwonnen; hij ziet zich verplicht naar Ayodhya terug te keeren met gansch zijn gevolg. Doch hij zal de kroon niet dragen: hij bewaart die slechts als een heilig pand dat hij aan Rama, bij dezes terugkomst uit het ballingschap, overhandigen zal. Door het voorbeeld zijns broeders aangezet, begint hij ook het afgetrokken leven der kluizenaars, en trekt naar de eenzaamheid van Nandigrama heen. Intusschen wordt de plaats van den afwezigen vorst door diens sandalen ingenomenGa naar voetnoot(1), aan wie men de koninklijke eer bewijst, terwijl Satroeghna dag en nacht over dit kostbaar zinnebeeld waakt (II, 121-127).
K. Lecoutere. |
|