Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Nog over den aard, de lengte en den samenhang der scheppingsdagen.BEKWAME schriftverklaarders en geleerden uit verschillende vakken hebben bovenstaand onderwerp breedvoerig en herhaaldelijk besproken. En toch schijnt eene vaste oplossing dezer vraagstukken voor den oogenblik nog gansch onmogelijk. Ja, zelfs werd er onlangs in dit tijdschrift (Jan. en Mei 1889) eene nieuwe uitlegging voorgesteld en behendiglijk verdedigd. Iets dergelijks komen wij heden wagen; doch onze uitlegging zal er veel min nieuw uitzien dan die. Met de schriftverklaarders van onzen tijd gelooven wij dat God de wereld achtereenvolgens en trapsgewijze gevormd heeft, maar met hen kunnen wij het niet eens zijn als zij beweren, dat Mozes in het boek der Schepping met zijne zes dagen tijdstippen van eene onbepaalde lengte bedoelt. Zulke tijdstippen mogen nochtans om wetenschappelijke redenen voor de wereldvormingen aangenomen worden. Ook de oude voorstaanders der burgerlijke dagen van 24 uren durven wij geen gelijk geven, zoodra zij willen hebben dat de scheppingsdagen elkander onmiddelijk opgevolgd zijn, zoodat God de wereld zou gevormd hebben binnen den tijd van zesmaal 24 uren. Misschien ware het beter geheel en gansch de meest gevierde meening getrouw te blijven. De beslissing hier over laten wij aan meer bevoegde mannen van het vak. Wat eene geoefende en welgewapende pen hier in aangeduide afleveringen geschreven heeft, maakt voor ons eene verdere inleiding en alle nadere voorbereiding | |
[pagina 397]
| |
overbodig. Dit is ook de reden, waarom wij eenige gedachten niet ver uitbreiden, en andere van minder belang, als zijnde den lezer nog genoeg bekend, eenvoudig achterlaten. Wij beginnen dan maar aanstonds met ons eigen gevoelen over de zes scheppingsdagen wat meer bepaald uit te drukken in den vorm eener vierdeelige stelling. Volgens ons zijn het ongetwijfd zoovele tijdsdeelen, die voorheen werkelijk bestaan hebben, en elkander in de orde, door Mozes aangewezen, opgevolgd zijn; hoogstwaarschijnlijk zijn het gewone burgerlijke dagen, die elk hunnen natuurlijken dag, hunnen avond, hunnen nacht en hunnen morgen hadden. Hieruit volgt niet dat elke wereldvorming ten minste 12 of 24 uren duurde, gelijk er ook niet uit mag besloten worden dat elke wereldvorming op zoo weinige uren voleind werd. Eveneens moeten wij niet aannemen dat de scheppingsdagen noodzakelijker wijze allen onmiddelijk op elkander gevolgd zijn. Ziehier eene vertaling van de plaatsen der H. Schrift, die den lezer zullen toelaten onze redeneeringen gemakkelijk te verstaan. | |
Boek der Schepping.1. - 1. In den beginne schiep God hemel en aarde. 2. En de aarde was woest en ledig, en duisternis was over den afgrond: en de geest Gods zweefde boven de wateren. 3. En God sprak: het worde licht. En het werd licht. 4. En God zag het licht, dat het goed was, en hij scheidde het licht van de duisternis. 5. En hij noemde het licht dag, en de duisternis, nacht. En het werd avond en morgen, één dag. 6. God zeide ook: Er zij een uitspansel tusschen de wateren, en het scheide de wateren van de wateren. 7. En God maakte het uitspansel, en scheidde de wateren die onder 't uitspansel waren, van degenen, die boven 't uitspansel waren. En het geschiedde zoo. 8. En God noemde | |
[pagina 398]
| |
het uitspansel, hemel. En het werd avond en morgen, de tweede dag. 9. En God sprak: dat de wateren, die onder den hemel zijn, zich vergaderen in ééne plaats, en dat het droge te voorschijn kome. En het geschiedde zoo..... 2. - 1. Zij zijn dan afgemaakt geworden de hemelen, de aarde en al hun sieraad. 2. En God voltrok den zevenden dag zijn werk, hetwelk hij gemaakt had, en hij rustte den zevenden dag van geheel het werk, dat hij gedaan had. 3. En hij zegende den zevenden dag, en heiligde dien, omdat op dien dag hij opgehouden had van al zijn werk..... | |
Tweede Boek van Mozes.20. 9. Zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen. 10. Maar de zevende dag is de rustdag van den Heer, uwen God. Gij zult dien dag geen werk doen, noch gij, noch.... 11. Want op zes dagen heeft de Heer hemel en aarde gemaakt en al wat er in is, en hij heeft gerust den zevenden dag. Daarom heeft de Heer den rustdag gezegend en hem geheiligd. Thans zullen wij elk gedeelte onzer stelling afzonderlijk bewijzen. | |
I.Het eerste gedeelte zegt: de dagen der schepping zijn zoovele tijdsdeelen, die voorheen werkelijk bestaan hebben, en elkander in de orde, door Mozes aangewezen, opgevolgd zijn. Deze bevestiging mag, dunkt ons, niet geloochend worden. Immers aangehaalde teksten zijn zoo duidelijk voor alwie ze zonder vooroordeel leest, en de schrijver ervan wist zeer wel, dat ze het volk aldus zou verstaan, dat alleen allergewichtigste redenen eenen anderen zin zouden kunnen doen aannemen. Inderdaad in de eerste plaats wordt God afgebeeld als een werkman, die achtereenvolgens, tot zesmaal | |
[pagina 399]
| |
toe, verschillende werken verricht, en den zevenden dag uitrust. Nu, zesmaal achtereen van iemand zeggen, dat hij nu dit doet, dan dat; terzelvertijd zes dagen optellen, en als voorbijgaande afschilderen, en dan nog daarbijvoegen dat hij den zevenden dag ophoudt te werken, is dat niet zonneklaar laten hooren, dat die man werkelijk zes achtereenvolgende dagen gewerkt heeft, eer hij zijne rust nam. In de tweede plaats staat dit zoo uitdrukkelijk verklaard, dat het niet noodig is iets den lezer te doen opmerken, dan dat God hier optreedt als wetgever, en dus zoo eenvoudig mogelijk spreekt, en dat er eene juiste vergelijking bedoeld wordt tusschen de week Gods en die der Joden: te weten, dat gelijk zij de zes eerste dagen der week, zes wezenlijke en achtereenvolgende dagen hebben om te arbeiden en den zevenden dag moeten rusten, zoo ook God eerst zes dagen, dus ook zes wezenlijke en achtereenvolgende dagen, gewerkt heeft alvorens den zevenden dag te rusten. Nu, wat kan hier tegen ingebracht worden? Zal men beweren dat de H. Schrift zelve niet min uitdrukkelijk zegt (B. der Schep. 2. 4) dat God de wereld gevormd heeft op éénen dag? Wij lezen daar inderdaad volgens eene letterlijke overzetting: ‘op den dag dat God hemel en aarde gemaakt heeft.’ Maar bejom, hoewel het letterlijk beteekent op den dag, wordt met reden aanzien voor eene voegwoordelijke uitdrukking met den zin van toen, wanneer. Hoevele woorden worden niet allengskens door het volk gebruikt in eenen zekeren zin, zonder dat het nog op de samenstelling of op de afleiding dier woorden denkt? Zal men zijnen toevlucht nemen tot de wetenschappen en staande houden dat de zes wereldvormingen in de orde, door Moses aangewezen, niet kunnen aangenomen worden? Dan moeten eerst uit den weg geruimd zoovele geachte werken, waarin wel niet bewezen wordt dat het scheppingsverhaal, verstaan zooals wij het doen, volkomen overeenkomt met de leer der wetenschap, maar waarin toch meesterlijk verdedigd wordt, dat niemand kan | |
[pagina 400]
| |
toonen dat eene voldoende overeenkomst onmogelijk is tusschen dit verhaal en het zekere der wetenschappen. Of zijt gij misschien van gevoelen dat Mozes volgens de wezenlijkheid zou gesproken hebben en niet volgens den schijn der wereldvormingen, indien hij eene ware opvolging had willen beteekenen, en zijne orde als historisch doen aanzien? Maar God kon zeer wel het eene zonder het andere openbaren en het volk doen voorhouden. De openbaring heeft immers vooral tot doel het heil der zielen, niet het verspreiden van wetenschappelijke waarheden of het aanleeren van nuttige waarheden in eenen wetenschappelijken vorm. En het geschiedkundig karakter der eerste bladzijde van de H. Schrift kunt gij zeker niet loochenen om de beeldspraak en de poëzij, die er iedereen in vindt. Want zie, het verhaal der schepping is nauw verbonden met dat van den val der eerste menschen. En bedenk hoe natuurlijk het is, dat de H. Schrift ons eerst en vóór alles het begin der bijzonderste natuurverschijnsels en der merkweerdigste schepselen verhaalt, te meer daar deze geschiedenis tot die van de instelling der week behoort. Bestatig ook hoe Mozes alles beschrijft volgens dat het gebeurt, niet volgens dat hij of Adam of een ander het vernomen of gezien hebben. Zijn de teksten duidelijk, het doel dat de schrijver had, toont insgelijks dat de gegeven uitleg de goede is. Waarom die gedurige herhaling: ‘en het werd avond, en het werd morgen, één dag, de tweede dag enz.’? Is het niet om duidelijk te doen zien dat God zelf, gelijk een landman, gedurende de klaarte van den dag werkte, en wel tot zesmaal toe, en dat hij alzoo door zijn eigen voorbeeld, en niet alleen door een bijzonder gebod, de week heeft ingesteld met hare zes werkdagen gevolgd van eenen rustdag? In zijnen tweeden boek wil Mozes nogmaals het volk het voorbeeld der goddelijke week diep in 't geheugen prenten. Hoe dit alles verklaard? zoo niet met te zeggen dat hij de Joden wilde doen verstaan dat God zelf waarlijk zesmaal achter- | |
[pagina 401]
| |
eenvolgens aan de vorming der wereld gearbeid had. Beweren dat het genoeg is dat Mozes in zijne inbeelding of in zijnen geest met min of meer reden zes verschillende werken in de schepping onderscheidt, om God af te beelden als een werkman, die achtereenvolgens zes dagen werkt, is eene veronderstelling maken, die weinig of niet gegrond is, vooral als men bedenkt dat Mozes tot het volk spreekt. In alle geval zal men met die opmerking niet uitleggen waarom Mozes Gods voorbeeld met zooveel nadruk aanhaalt, en zoo duidelijk als dat van zulken werkman beschrijft en wil doen aanveerden. Ook de orde, die Mozes in Gods werken op te noemen gevolgd heeft, laat vermoeden dat hij hier niet willekeurig handelde, maar overeenkomstig met de orde waarin gene werken uitgevoerd zijn geworden. Om geene andere voorbeelden aan te halen, waarom wordt de schepping van den mensch aan den zelfden dag toegeschreven als die der dieren, welke op de aarde leven? Was het niet natuurlijk de planten op eenen dag, de dieren op eenen tweeden en de menschen op eenen derden te doen verschijnen? Waarom wordt de, schepping der vogels bij die der bewoners van het water gevoegd, en niet bij die der bewoners van het land? Wisten de Hebreeuwen misschien meer van watervogels dan van andere? Ongetwijfeld neen. En waarom gezegd dat de planten reeds verschenen waren eer de zon zichtbaar werd gemaakt voor een menschenoog op de aarde? Herlees hier de verdeeling door Mozes zelf aangewezen (2. 1), en oordeel of hij die niet zou verkozen hebben, had het hem vrij gestaan, in de eerste plaats, gelijk in de tweede, zijne eigene gedachten te volgen. En zou iemand, die zijne eigene verdeeling van Gods werken in een zeker getal wil doen aannemen door het volk, ze niet gemakkelijker gemaakt hebben om te houden? Doch waarom langer zoeken te bewijzen hetgeen door weinigen bestreden wordt, en waarvoor de Overlevering duidelijk schijnt te pleiten, als zij leert dat | |
[pagina 402]
| |
onze week gevormd is naar de wijze, waarop God de wereld geschapen en gevormd heeft, en niet dat Hij, of Mozes zijne werken verdeelde volgens onze weekGa naar voetnoot(1). Ja, maar volgens eene nieuwe vertaling van het vijfde vers in het eerste hoofdstuk van het boek der Schepping, zou onze eerste tekst in 't geheel niet laten hooren dat God achtereenvolgens tot zesmaal toe de wereld vormde. Er wordt vertaald: en er werd ingesteld een avond en een morgen, (een tijdstip van 24 uren, beginnende met den avond, en dit tijdstip is) de eerste dag (der week). De keus der woorden avond en morgen is te verklaren, omdat anders hetzelfde woord jom op den zelfden regel tweemaal zou komen met eenen verschillenden zin tegen de wet der duidelijkheid. Hier zijn de redenen, waarom men deze laatste vertaling voorstaatGa naar voetnoot(2). 1. Zij vertaalt al de woorden zoo niet volgens hunne gekende beteekenis, ten minste gelijk zij in deze plaats moeten verstaan, waar er spraak is, niet van een voorbijgaand worden, maar van echte instellingen. 2. Mozes zegt uitdrukkelijk dat de zevende dag van God gezegend en geheiligd, of, gelijk hij het zelf verder verklaart, voor zijnen dienst afgezonderd en bestemd werd. En dit kan toch alleen van den zevenden dag der week waar zijn. Nu deze dag heeft een avond en een morgen, en Gods zevende dag heeft die niet, want hij duurt nog altijd voort. Dus is het natuurlijk dat ook Gods andere dagen niet samengesteld zijn uit eenen natuurlijken dag en eenen nacht. Maar is dit zoo, dan is de dag van het vijfde vers een dag der Joodsche week, niet een scheppingsdag. Bijgevolg is de nieuwe vertaling van dit vers alleen aannemelijk. 3. Ten andere hoe kan men zeggen dat God het licht geschapen heeft op eenen dag van 24 uren? Het daglicht verscheen immers oogenblikkelijk. 4. En dan, vermits Mozes de instelling van den zevenden dag | |
[pagina 403]
| |
meldt, is het te denken dat hij ook iets zal zeggen van de instelling der zes andere dagen. Nergens anders doet hij dit, en hier noemt hij eenen eersten, eenen tweeden dag enz. Hier moeten wij dus die instelling zoeken, maar dan begint ze ongetwijfeld in dit vers aangeduid te worden. Deze redenen mogen den schijn van waarheid hebben, ons overtuigen zij niet. Ten eerste, wij hebben gezien dat God werkelijk zesmaal achtereenvolgens, en wel zes dagen, aan de wereldvormingen gewerkt heeft (2. 2 en 20. 11). Is het dan ook niet natuurlijk dat Moses die zes dagen in zijn verhaal der Schepping samen met Gods werken aanwijst? En zou misschien de volzin uit zijn tweede boek niet veronderstellen dat de geschiedenis der Schepping op zulke wijze gemaakt is geweest, dat deze daaruit gemakkelijk kon verstaan worden? Vergeten wij ook niet dat Mozes vooral bedoelt te doen zien, niet dat al de dagen der week afzonderlijk van God ingesteld zijn, maar dat de zevende dag van Hem om zijne rust na zijnen zesdaagschen arbeid eene bijzondere bestemming kreeg. Hierom zou de gewijde schrijver zes scheppingsdagen optellen alvorens van 's Heeren rustdag te spreken. Ten tweede, Mozes weet toch zeer wel dat de lezer zijn boek niet met den inhoud van het tweede hoofdstuk zal beginnen. En wat zegt den lezer tot daartoe, dat er spraak is van de instelling der dagen der week? Integendeel hij denkt van zelfs op scheppingsdagen, op dagen waarop de aangehaalde werken geschieden en met dewelke zij geteld worden. Deze zijne gedachte zal de lezer bevestigd vinden als hij verder komt tot de woorden: ‘God voltrok den zevenden dag zijn werk, en rustte den zevenden dag van geheel zijn werk.’ En al hoort hij er aanstonds bijvoegen: ‘God zegende den zevenden dag’, hij zal daarom niet meenen dat hij tot dan toe verkeerd verstaan heeft; want dit laatste gezegde zal hij zoo opvatten: dat de Schepper, omdat Hij zelf den zevenden dag gerust had, besloot den wer- | |
[pagina 404]
| |
kenden mensch ook den zevenden dag te doen rusten, en dat Hij van dan af dien dag voor zijnen dienst bijzonder bestemde. Om den zin der eerste regelen van het boek der Schepping te kunnen achterhalen zal de lezer toch zeker niet moeten wachten tot dat hij nog een aantal bladzijden uit Mozes' tweeden boek gelezen heeft. Ten derde, dat in het scheppingsverhaal andere instellingen vermeld staan is ongetwijfeld geene voldoende reden om te besluiten dat er spraak is van instellingen voor alles, wat in dat verhaal genoemd wordt. Gene volgen op het bevel des Scheppers, die ze tot het daarzijn roept, voor deze wordt er dusdanig gebod niet gegeven. Overigens is het niet alleen omdat zij op het bevel des Scheppers verschijnen, dat wij in de eerste ware instellingen zienGa naar voetnoot(1), dat is om anderen redenen door Mozes niet aangeduid, en omdat wij hooren dat God die dingen van dan af den naam geeft, dien ze zouden blijven behouden Bovendien met het woord avond zal het gewone: werd zeker de gewone beteekenis hebben. Ten vierde, er dient opgemerkt dat Mozes geene bijzondere reden had om voor den zevenden dag te herhalen, dat er op de klaarte van dien dag ook een avond en een morgen volgde. Dit zou de lezer wel begrijpen. Hij had goed willen toonen dat God zesmaal gedurende den dag gewerkt had alvorens te rusten. Thans bleef hem niets meer te doen dan den zevenden dag te noemen en daarop de instelling van den rustdag te plaatsen of aan te kondigen. Alle uitdrukking, die hier niet noodzakelijk was, moest verzwegen of achtergelaten worden; want hij was tot een gewichtig punt van zijn verhaal gekomen en wilde er de aandacht des lezers op vestigen. Ten vijfde, gelijk God de zes wereldvormingen begon | |
[pagina 405]
| |
uit te voeren op eenen zekeren dag, maar ze daarom niet noodzakelijk allen op éénen dag voltrok, zoo is het ook niet noodig dat de rust van God maar éénen dag dure. De woorden van Mozes blijven niettemin waarheid. Hierover zullen wij later breedvoeriger handelen. Ten zesde Mozes zegt nergens dat God het daglicht op 24 uren tijds deed verschijnen: dit ware onzin. Wij lezen bij hem dat de Schepper het daglicht daarstelde en dat het (natuurlijk naar de klaarte van den dag avond werd en dat (na den nacht) een morgen volgde. Hierin ligt geen bezwaar besloten. Ondertusschen al was het bewezen dat Mozes de scheppingsdagen rekent te beginnen met den avond en niet met de klaarte van den dag, waarom God zijne werken met den avond doen beginnen? Begon de Joodsche landman, die zijne dagen van den eenen avond tot den anderen rekende, zijne velden te bewerken vóór den morgen, en schikte hij zich niet naar den aard van het werk, dat hem te doen stond? Ten zevende, de samenhang alleen schijnt duidelijk te toonen dat de bedoelde slotsom hier niets anders kan beteekenen, dan dat tengevolge der regelmatige afwisseling van nacht en dag het nu voor de eerste maal avond en dan weder morgen is geworden, en hiermede de eerste burgerlijke dag zijn einde heeft bereikt. Eindelijk, om hierbij dit gedeelte te sluiten: waarom zou Mozes uitdrukkelijk de instelling van elk der zeven weekdagen moeten melden? Het was zeker voldoende voor zijn doel in het scheppingsverhaal de instelling van den zevenden dag het volk duidelijk voor te houden. Het was dan gemakkelijk genoeg er uit te besluiten dat God in zekeren zin daardoor, en door zijn voorbeeld, ook elk der zes werkdagen had ingesteld. Wij moeten dus de oude vertaling voor de ware blijven houden. En zoo bewaart onze voorgaande redeneering al hare kracht.
(Wordt vervolgd).
Antwerpen, Maar' 1890. J. Adriaansen. |
|