Het Belfort. Jaargang 5(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 360] [p. 360] Gebed der zee. IK loof U, Schepper, Heer en Koning! Ik loof U, alvermogend God!... Gij wenkt van uwe hooge woning - En 'k sta, en wacht op uw gebod. En toornt Gij, in uw toorn verbolgen Werp ik aan de aarde rouw en dood En dek met opgetaste golven Het graf dat Ge in mijn diepte ontsloot; 'k Verstrooi en keer de koningsvloten Als schelpjes in mijn breede kom... En lacht Gij, 'k voer de visschersbooten Blij hupplend naar de kust weerom. Heer, laat mij goed zijn voor uw kleenen, Goed voor het arme huisgezin: Zeilt vaders ranke schuitje henen, Hoû d'ongetemden golfslag in. Dat met haar kind de jonge vrouwe Nooit, dood van angst, op d'oever wacht', Maar hoopvol in de verte schouwe Met oogen waar de vreugd in lacht. [pagina 361] [p. 361] Heer, laat uw zegen mij doordringen - Mijn gronden, die geen peillood tast; Mijn stormen die hun banden wringen; De rotsen, in mijn boezem vast; De levens in mijn schoot verscholen; Mijn vlakten die de mensch doorkruist; Mijn verten, nog in nacht verholen; Mijne oevers waar de riethalm ruischt. Hoe ver mijn wilde golven dreven, Ge omsloot mijn rijk en hieldt den staf... Geef zegen aan dit veld van leven, Geef zegen aan dit diepe graf! Ik loof uw Naam, oneindig Wezen, Wiens Wijsheid uit mijn wondren blijkt! U, uit wiens hand mijn vloeden rezen, Wiens hand mijne ebbe nederstrijkt; Die langs mijne ongekende kolken De bane der verbroedring schreeft - De landstraat der gescheiden volken Die Ge in elkanders armen dreeft. 'k Zag, ja, uw vredebanen schenden Door veete en wrok bij vuur en bloed; Langs hier zich 't vrekkig onrecht wenden Met aller ijdelheden stoet; Maar 'k heb uw heilig Kruis gedragen; Ik droeg de boden van uw Woord, En bracht het heil der nieuwe dagen Tot onbezochte volkren voort. [pagina 362] [p. 362] Ik loof u, God! in uwe werken Wier rijkheid uwe glorie meldt! Gij deelde de aard in duizend perken, In berg en dal en woud en veld, En hebt aan mij uw kracht gegeven; Op mijne ruimten uitgebreid Hebt Gij het zegel ingedreven En 't beeld van uwe oneindigheid. Gij gaaft aan de aard heur lieve dalen, Haar grootsche bergen steilgebouwd, Het eenzaam lied der nachtegalen, Het kruidje dat zijn bloempje ontvouwt. Mij gaaft Ge 't blijde golfgewiegel, En van mijn ongemeten vlak Schiept Gij den zon- en mane-spiegel En welfde erin uw starrendak. Werken 's Heeren allerwegen, Zingt den Heere lof en zegen! Viert in eeuwigheid zijn' Naam! Waatren boven 't dak der hemelen! Zon en maan en starrewemelen! Regenvloed en dauwdrop saâm! Looft den Heere, 's Heeren krachten! Looft den Heere, dagen! nachten! Looft Hem, duisternis en licht! Looft den Heer van eeuw tot eeuwe, Hitte en koude en ijs en sneeuwe! Wolkgevaarte en bliksemschicht! [pagina 363] [p. 363] Looft Hem, aarde! bot en bloesem! Al wat kiemt in 's aardrijks boezem! Looft Hem, berg en heuvelkling! Weidegroen en blauwe luchten, Grazend vee en vogelvluchten, Dat uw taal Hem zegen zing'! Bron en stroom! En gij, mijn wateren, Looft Hem onder 't donderklateren! Looft Hem als het koeltje u streelt! Reuzen in mijn afgrond levend! Vischjes, die, door 't ruime zwevend, Met mijn daartle golfjes speelt! Wijde vlakten! diepe gronden! Laat uw stem den Naam verkonden Van den Heere die u schiep! Hem beleden! Hem aanbeden! Loov' Hem door al de eeuwigheden Al wat Hij in 't leven riep! Dr H. Claeys, pr. Vorige Volgende