Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Indische letterkunde.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 349]
| |
ling des lezers trapsgewijze doen aangroeien; en uitmuntend geteekende karakters, welke de dichter in krachtige tegenstelling doet uitkomen: nu schildert hij ons toonbeelden van heldhaftigen moed of minnelijke deugd, dan ellendige en verachtelijke inborsten, die onzen afkeer verwekken. Overigens, Adikanda was slechts eene overgroote inleiding, die ons kennis deed maken met de hoofdpersonen des heldendichts; thans gaan wij ze handelend zien optreden. Vorst Dasaratha, wij weten het, is geen eerste jonkheid meer; iedereen begrijpt dus gemakkelijk dat hij, nu zijn zoon Rama tot de mannenjaren is opgegroeid, er ernstig aan denkt eenige rust te nemen: eene welverdiende rust, voorwaar! als men, gelijk hij, zoolang reeds onder ‘den zwaren last, die op eens konings schouders rust, en den booswicht schrikkelijk valt’ gebukt gaat, en men ‘onverpoosd zooveel men kan, en voortdurend voor zijn land’ heeft gewerkt. Hij wil Rama als zijn opvolger doen erkennen, en hem van nu reeds leeren ‘bedacht zijn op het heil des rijks’, met hem als joeva-raja (= jongste koning) te kronen. Daarover zien wij hem in het eerste hoofdstuk nadenken en met zijne vertrouwelingen beraadslagen (Ram. II, 1). Hij volhardt in het genomen besluit; welhaast roept hij zijn hof en den raad zijner leenheeren bijeen om hunne zienswijze desaangaande te vernemen.
Dan kwamen al de koningen van het Westen, van het Noorden, van het Zuiden en van het Oosten, en die der Mletscha'sGa naar voetnoot(1), die der Javana's en Saka'sGa naar voetnoot(2), welke de uiteinden der aarde bewonen, zich rond hunnen opper- | |
[pagina 350]
| |
leenheer, den machtigen Dasaratha, scharen, even als de goden zich nevens Indra, Vasava's roemrijken telg, rangschikken.
Welhaast komt Rama insgelijks aangetogen:
En te midden van hen, gelijk Indra te midden der Maroeta'sGa naar voetnoot(1), zag de Wijze, van op zijnen troon gezeten, zijn zoon op eenen praalwagen aankomen: hij was aan den opperheer der Gandarva'sGa naar voetnoot(2) gelijk, de gansche wereld door om zijnen moed beroemd, om zijne lange armen, zijne edele deugden; met de trotsche houding eens olifants trad hij nabij (Ram. II, 2).
Rama groet eerbiedig den ‘heerscher over alle volkeren’; deze, na de vergadering te hebben doorgezonden, maakt hem de hooger gemelde beslissing kenbaar:
Ik ben oud, Rama; ik heb eenen langen levensloop achter den rag; al de vermaken, die het hart eens stervelings begeeren kan, heb ik genoten; ik droeg honderd luisterrijke offers den goden op, en overlaadde de Brahmienen met geschenken... Nu blijft er mij niets meer over van wat ik te verrichten had, dan u door de koninklijke zalving als vorst over dees rijk in te huldigen... Want heden nog vroegen mij mijne onderdanen u als hun leenheer te wijden (II, 3).
Rama gaat het blijde nieuws aan zijne echtgenoote, aan zijne moeder Kosalya, aan Lakshmaan en Soemitra verkondigen; hij vindt ze vereenigd voor het altaar der huisgoden, in ootmoedige houding, met het witte linnenkleed aan, voor zijn welvaren biddende. De opperbrahmien Vasistha legt hem het vasten en de boetplegingen op, door de gewijde boeken voorschreven, als bereiding tot de plechtigheid, die des anderendaags 's mor- | |
[pagina 351]
| |
gens zal plaats hebben. Rama begint met zich door velerlei wasschingen van alle smet te reinigen, treedt eerbiedig de huiskapel binnen, waar hij eene schaal met gesmolten boter op den brandenden haard uitgiet, en gaat des avonds inslapen op een bed van mos en ijzerkruid voor den ingang van Vishnoe's heiligdom. Bij het ontwaken zal hij met ingetogenheid de ochtendplichten vervullenGa naar voetnoot(1), en den lof zingen van Madhoe's verwinner (= Vishnoe) (II, 4). Intusschen heeft de mare der aanstaande kroning zich door Ayodhya verspreid; weldra krioelen de wijde straten en lommerrijke lanen van eene ontelbare menigte, die alles in het werk stelt om de hoofdstad te versieren: overal worden vlaggen en veelkleurige wimpels gehangen; muziekanten, tooneelisten en zangers komen van alle kanten opdagen, ‘en hunne vroolijk scharen, wier stemmen tot eenen ziel- en zinnenstreelenden samenklank ineensmelten’, dragen veel bij om aan de stad een feestelijk voorkomen te geven (II, 5). Nu gebeurde het dat, terwijl Ayodhya's brave burgers aldus werkzaam waren, de zwarte slavin Mantara, Keikeji's vertrouwelinge, toevallig op het plat dak van het vorstenhuis steeg. Niet wetende wat die feestbereidingen beduidden, wendde zij zich tot Rama's voedster, die niet ver van haar stond: spoedig bekwam zij daarvan den gevraagden uitleg, en ging dien aanstonds aan hare meesteres overbrengen (II, 6). ‘Gij meldt mij eene groote vreugd, luidde Keikeji's antwoord,... want tusschen Bharata en Rama maakt mijn hart geen onderscheid’, en als bewijs harer voldoening schonk zij de ‘gebochelde slavin’ eenen kostbaren ring.
Maar de deerne werpt het kleinood op den bodem, en scheldend roept zij met verachtelijke stem: Hoe kunt | |
[pagina 352]
| |
gij, verdwaalde, aldus jubelen, wanneer men u in den valstrik vangt (II, 7)?
En daarop tracht zij, door ellenlange spitsvondige drogredenen, hare meesteres te overtuigen dat Rama's wijding als joeva raja haar ondergang is: immers, na Rama, gaat de kroon op zijne afstammelingen over, zoodat haar eigen kroost blijft uitgesloten. Meer nog: Kosalya, haar grootste vijandin, zal nu met eerbewijzen overladen, met hoogachting en ontzag behandeld worden, zij zelve misprezen, en als eene verstootene op den achtergrond gedrongen. Door dit laatste gezegde vooral gelukt de sluwe Mantara erin haar doel te bereiken: de afgunst verteert Keikeji en versmoort al ander gevoel. Ook eischt zij, ‘ingelicht over wat Dasaratha sinds jaren in het schild voert’, dat hare ‘edele, welgemaakte, niet genoeg te prijzen vertrouwelinge’ (want het schijnt dat de vorstin opeens met eene soort van zinsbegoocheling geslagen wordt, die haar de zaken gansch anders vertoont dan zij werkelijk zijn) haar een middel verschaffe om dit onheil te voorkomen. Mantara antwoordt:
Herinner u, o Koningin, dat in den krijg tegen de Asoera'sGa naar voetnoot(1), uw gemaal met de goden naar Dandaka trokGa naar voetnoot(2), waar de listige SambaraGa naar voetnoot(3) met zijne banieren hen te Weidschajanta afwachtte. Wanneer, na eenen grooten veldslag, de helden, afgemat door het lange strijden en de menige wonden, zich ter rust begaven, kwamen de RakshasenGa naar voetnoot(4) | |
[pagina 353]
| |
opeens met hunne wreede benden opdagen. Dat was, bij nacht, een verschrikkelijk gevecht; koning Dasaratha, door veel pijlen doorboord, zonk bewusteloos op den grond. Gij verpleegdet hem teeder, en door uwe zorgen reddet hem van eenen gewissen dood. Vreugdevol stond hij u toe hem twee gunsten te vragen; doch gij: ‘o koning! dat ik u mijne wenschen dan moge te kennen geven, wanneer ik er de vervulling van zal verlangen.’ Zoo spraakt gij, o vorstin! Nu is het tijd dat gij uwe dubbele bede doet: dat Rama in het donkere Dandaka woud verbannen worde, er veertien jaar verblijve, en in diens plaats Bharata als heerscher over Ayodhya den troon bestijge (II, 8)!
Kort daarna komt Dasaratha in het vrouwenhuis, en zoekt in den beginne te vergeefs Keikeji, die zich intusschen van al hare juweelen en sieraden ontdaan heeft, en in schijnbaren toorn in een afgelegen vertrek op den grond ligt uitgestrekt. Op het aanduiden eener dienstmaagd vindt de vorst toch eindelijk
de Lotus-oogigeGa naar voetnoot(1), vol droefheid op den harden steen, eene verstootene KinnariGa naar voetnoot(2) gelijk. Hare peerlen liggen rondom haar verstrooid, als de bloemen van eenen verwelkten ruiker.
De ‘heer der aarde’ wordt door die gemaakte droefheid misleid; hij wil volstrekt zijne gade, die | |
[pagina 354]
| |
‘hem duurbaarder dan het leven is’ voldoening schenken voor het ongelijk dat men haar mocht aangedaan hebben; hij zweert plechtig, bij de machtige goden van het Svarga (= hemel), den wensch te vervullen dien zij hem zal kenbaar maken:
Zoover des aardrijks schijf zich uitstrekt, zoover strekte ik mijne heerschappij uit; ik ben de vorst der vorsten, de gebieder der koningen dezer wereld!.... Waarom dus nog gevreesd? Ik vervul uwen wensch: zoo zweer ik bij de macht mijner werken! Ik doe uw toorn wegvlieden, als zonneschijn den sneeuw!
Alvorens echter te antwoorden, smeekt de snoode vrouw de goden, dat zij dien plechtigen eed zouden bekrachtigen: den machtigen Indra, Zon en Maan, de Gardarva's en Rakshasen,... benevens een aantal anderen. Daarna komt zij met haar verfoeilijk opzet voor den dag:
Het feest dat men bereidt voor de kroning van den Raghawer, dat het Bharata zij, die er mede vereerd worde! Hem huldige men als joeva-raja! Zulks is mijn eerste wensch; en nu, den tweeden, koning, hoor: dat Rama, met het schorsenkleed gedekt, met samengevlochten haren, naar Dandaka als boeteling vertrekke, en er blijve wonen negen jaren en nog vijf (II, 9)!
Onnoodig te doen opmerken dat dergelijke taal als een donderslag in Dasarath's ooren klinkt. Hij staat verstomd, ‘even als het ree dat plotselings voor zich den tijger ziet’. Eerst meent hij dat Keikeji's bede slechts eene kwade scherts is; dan, overtuigd dat de booze vrouw het ernstig wil, vervalt hij in eene wilde wanhoop. Hij overlaadt zijne valsche echtgenoote met eene reeks verwenschingen: daarna verootmoedigt hij zich voor haar, kruipt voor hare voeten, bidt en smeekt. Doch de machtige ‘heer der aarde’ mag zich zooveel hij wil vernederen, als een gemeene slaaf in het stof wentelen: 't is alles vergeefsche moeite; Keikeji | |
[pagina 355]
| |
wil en zal hebben wat zij verlangt. (II, 10). Ja, zij spot zelfs onmeedoogend met den rampzaligen vader:
Waarom, o vorst, ligt gij daar met uw aanschijn tegen de aarde, als haddet gij eene groote misdaad bedreven? Hebt gij mij niet uit eigen beweging twee gunsten toegestaan? Waarom nu moeielijkheden zoeken om den gezworen eed uit te voeren? Zult gij u dan nog kunnen beroepen op uwe rechtveerdigheid en trouw? En wanneer de koningen der volkeren, rondom u geschaard, zullen spreken over rechtveerdigheid en trouw, wat zult gij hun van u vertellen?... De eerste plicht is trouw aan het gegeven woord, zoo spreken rechtzinnige lieden, die de plichten kennen. Zoo ik u mijn verlangen kenbaar maakte, was het omdat ik mij zelve had gezegd (want ik meende u te kennen): hij is zijn woord getrouw!... (II, 11).
Aldus bleven de zaken; binnen weinige uren moest de plechtige wijding plaats grijpen. Een heerlijke dag brak aan. Van het gebeurde tusschen Dasaratha en Keikeji wist niemand een woord. Ook werd alles voor de plechtigheid bereid: de gouden troon, met eene leeuwenhuid bedekt; het water, geput uit den heiligen Gangastroom, daar waar hij met de Jamoena samenvloeit, en dat de Brahmienen in gouden bekkens gieten; de bloemkransen; offers van vruchten en gewassen; melk en honig; de staf, met ontelbare edelgesteenten belegd; de vliegenklap en vorstelijke waaier; een witte olifant en een witte draver; acht jonge maagden, prachtig uitgedost, en eene aanzienlijke schaar Brahmienen, zangers, dansers, waarzeggers en wat al nog (II, 12)! Rama, door 's Konings boden ten Hove geroepen (II, 13) komt welhaast aangereden, aan het hoofd van een uitgelezen gevolg; op zijnen doortocht ‘staan op de daken der huizen overal rijk opgesierde vrouwen, die bloemen strooien en den lof des helden verkondigen’. | |
[pagina 356]
| |
De oude vorst voelt bij het naderen zijns zoons zijne krachten hem verlaten; koud zweet parelt op zijn aangezicht; hij kan geen woord uitbrengen en wankelt op zijne beenen, terwijl Rama
Bij het zicht zijns vaders, nu zoo ontroerd, nu zoo weinig aan zich zelven gelijk, met stomme verslagenheid achterwaarts treedt, als hadde zijn voet eensklaps eene slang geraakt (II, 14).
Voorwaar, het is een aangrijpend tafereel dat de dichter ons afmaalt: den machtigen Dasaratha, te midden zijner ministers, hovelingen en leenheeren (die niet minder verwonderd bij huns meesters gedrag opkijken dan Rama zelf), weenend als een kind, den speelbal eener afgunstige en verraderlijke vrouw. Ach! hoe bitter betreurt hij dien lichtzinnigen eed! Hoe dikwijls vernieuwde hij sinds weinige uren het vast besluit met al zijne kracht het uitvoeren van Keikeji's opzet tegen te werken! Doch hij is zwak...; hij vreest de goden: zij zouden hem straffen om zijne meineedigheid. Intusschen heeft Rama met angstvolle stem de oorzaak van die schielijke gemoedsverandering gevraagd, en daar zijnen vader de kracht ontbreekt hem de vreeselijke waarheid te zeggen, antwoordt hem Keikeji: zij verkondigt Dasaratha's geloften en eed, en, met eene hardvochtigheid die een gemompel van afkeer en verontwaardiging bij de aanhoorders doet opstijgen, drukt zij dan het stellig verlangen uit, dat Rama ‘heden nog naar het aangewezen ballingsoord vertrekke (II, 15)!’ Bewonderensweerdig is Rama's onderwerping; gelaten aanhoort hij Keikeji's gezegden; hij buigt het hoofd, zijn vader beveelt: hij zal gehoorzamen. ‘Nog heden vertrek ik naar het Dandaka-woud,’ zegt hij; doch eerst zij het hem vergund zijne moeder en Sita vaarwel te zeggen (II, 16). Hij gaat naar het vrouwenpaleis (II, 17); wanneer hij zich buiten aan de wachtende menigte | |
[pagina 357]
| |
vertoont, wordt hij even driftig als daar straks toegejuicht; immers
Op zijn aangezicht is geen enkele trek veranderd; aan zijne houding bemerkt niemand wat voorgevallen is; zoo minzaam en zoo vreugdevol als gewoonlijk groet hij het dicht rond hem opeengepakte volk.
Eenvoudig deelt hij het droevig nieuws aan Kosalya mede. Hij tracht haar te troosten, doch maakt haar tevens zijn onwankelbaar besluit kenbaar, om 's vaders wil te volbrengen, niettegenstaande haar smeeken om aan het gegeven bevel te wederstaan. Intusschen
Staat Lakshmana daar, met gebogen hoofd en verwilderden blik. Zijne ziel is in eene wolk van toorn en droefheid gehuld... De dappere held fronst de twee wenkbrauwen en trekt ze op het voorhoofd bijeen; de onversaagde rilt als eene groote slang, die men in haar hol komt tergen... Zijn aangezicht is vreeselijk om aanschouwen: evenzoo de muil van eenen machtigen, van woede brieschenden leeuw. Met zijne handen slaat hij onrustig in het rond, gelijk een olifant met zijnen snuit. Zijne oogen rollen ijselijk in hunne holten; zijn hals kromt rechts en links, en met ongeduldige hand omklemt de dappere het zwaard, dat machtige vijanden verdelgt (II, 20).
Dan, zich niet langer meer kunnende bedwingen, valt hij hevig uit tegen de ontaarde stiefmoeder, en tracht zijn broeder te overtuigen dat het hem vrijstaat al of niet te gehoorzamen, daar Keikeji op zoo eene slinksche wijze zijn verbanningsbevel bekwam. Doch noch hij, noch Kosalya, die hare pogingen in dien zin herbegint, kunnen erin gelukken Rama van zijn voornemen te doen afzien; de ‘grootmoedige held’ blijft onwankelbaar als eene rots. Lakshmaan echter zal niet gedoogen dat de Raghawer alleen vertrekke: hij zal hem vergezellen, niettegenstaande zijn broeder daar in het eerst niet van hooren wil. - Kosalya, door dit alles ziende dat zij toch haar zoon niet zal wederhouden | |
[pagina 358]
| |
Begint de plichtplegingen, die het afscheidnemen voorafgaan, en wier volkomen navolgen den reizenden geluk bijbrengt. Zij weerhoudt hare tranen, raakt het heilig water aan... en vereert de goden, volgens de voorschriften der gewijde boeken, met bloemen, spijzen en welriekende kruiden. Zij geeft aan Rama wat nog overbleef van de uitgestorte boter, eene geurigen reuk verspreidende olie en eenen bloemtuil. Dan kust zij hem op de wangen en sluit hem in hare armen, en terwijl zij ten laatste aan des jongelings rechterhand het Rakshoghni-kruidGa naar voetnoot(1) bindt, spreekt zij droevig de woorden van het vaarwel: ‘Dat Brahma, de opperheer des heelals, dat de god met de drie roemrijke stappenGa naar voetnoot(2), dat zij u, o volmaakt toonbeeld der menschen, met hunnen zegen overladen... Dat de Sadhya'sGa naar voetnoot(3), de Maroeta's, de Maharshi'sGa naar voetnoot(4), de Rishi'sGa naar voetnoot(5), dat Mitra, SocrijaGa naar voetnoot(6), Soma (= de Maan) u in | |
[pagina 359]
| |
het woud gelukkig maken!... Dat de albewarende godGa naar voetnoot(1), dat de alvernielende godGa naar voetnoot(2) u onder hunne bescherming nemen (II, 25)!
Nu moet Rama nog afscheid nemen van Sita, en dit gaat hem pijnlijk vallen. Hij weet dat de noodlottige tijding, die hij de jonge vrouw brengen zal, haar hart zal vaneenrijten; hij voorziet dat zij zich tegen zijn vertrek zal verzetten, en hij al zijne wilskracht zal noodig hebben om aan hare smeekingen te wederstaan. Doch Sita verstaat het aldus niet: Rama vertrekke naar Dandaka, doch zij zal hem vergezellen! ‘Aan de zijde des echtgenoots is de plaats der vrouw,’ zegt zij: Rama schildert haar te vergeefs met de sterkste kleuren de talrijke gevaren waaraan zij zich blootstelt, de hinderpalen waar zij onmogelijk over kan; dit alles schrikt haar niet af, en alhoewel het onzen held vrij wat moeite kost hare bede in te willigen, moet hij op het eind wel toegeven aan haar teeder en aanhoudend smeeken (II, 26-30). De laatste toebereidselen tot de reis worden gemaakt; Rama doet zijne goederen tusschen de arme Brahmienen uitdeelen (II, 31-32); daarna, volgens Dasaratha's bevel, trekt hij weder naar het vorstelijk paleis. Te midden van het gansche Hof, waar nu ook Dasaratha's drijhonderd vijftig vrouwen verschijnen, ontvangt de edele gebannene het walkalaGa naar voetnoot(3) uit Keikeji's handen, terwijl Sita zich in eene ruwe gazellen-huid wikkelt; beiden, alvorens heen te gaan, knielen eerbiedig voor den vorst neer, die, van droefheid overstelpd, in bezwijming valt (II, 33-37). (Vervolgt.) K. Lecoutere. |
|