| |
| |
| |
Een Kerstfeest in den vreemde.
I.
EEN reuzenstroom vloeit statig aan uw voeten door de vlakte. Hij schijnt een drijvend meer, zoo breed is die spiegel. In den vuurgloed der ondergaande zon gedoopt, teekenen zich de toppen van gindsche woudreuzen tegen den donker purperen gezichteinder af, als de gulden koepels eener verre Oostersche stad. Het is gloeiend heet geweest.
De warmte last loodzwaar op de natuur. Op de oppervlakte van den stroom glanst en danst het als in een meer van kwikzilver. Die stroom is ‘de groote zonnestroom’, de Rio grande do Sul, de wonderstroom, ‘de Amerikaansche Nijl’.
Aan de overzijde ziet gij onmetelijke graszeeën zich uitbreiden voor uw blik ‘wallend’ en golvend, met duizend tinten geschakeerd, een beweegbaar tapijt, in den avondgloed.
De wondere vogeltjes, de ‘levende edelsteenen’ der wildernis, vliegen heen en weer, en de nog wonderlijker luchtbloemen hangen in trossen en slingers met ondenkbare kleurenpracht als reusachtige vlinders onder de ruischende gewelven der eeuwenheugende boomen. Onder een cederboom, die zijne zware, donkergroene takken als een groote, bewegelijke pyramide ten hemel beurt, aan den oever der rivier, zit een man. Bruin geblakerd is het gelaat door de verzengende stralen van de zon van 't Zuiden. Als wezenloos staart hij, van onder
| |
| |
de breede afvallende randen van zijn hoed, voor zich heen in de huppelende zilverstralen op de rivier.
| |
II.
Wat hij zag?
Een landelijke woning verheft zich voor zijn blik. Het is een andere hemel, een andere plantenwereld. Groene dennen omhuiven het nederige dak en bloeiende appelboomen strooien hun rooskleurige bloesems over het pad. Het is avond. De klokken luiden in de verte. Voor de deur der woning zit een vrouw, een kind speelt aan haar voet. Een krans van blonde, gulden lokken krult zich rondom het hoofdje van den kleinen knaap.
Daar staat hij op en legt het blonde kopje op den schoot der moeder, die met haar hand door zijn krullen gaat en haren lieveling oneindig zoet aanblikt in het blauwe, onschuldige kinderoog. Daar naderen andere kinderen, zilveren stemmen worden er gehoord, ook een zware, mannelijke gestalte plaatst zich achter den stoel. Een prachtige aanblik, die gelukkige ouders, dîe blozende kinderen.
Dat jongste kind was hij. Hij had zich zelven gezien. Maar winter wordt het. Buiten kraakt de sneeuw onder de voeten der enkele voorbijgangers. De sterren vonkelen en glinsteren bij duizenden aan den helderen hemel. De vensterluiken van dat huis zijn wel gesloten, maar er sluipt door de spleten hier en daar een straal van het heldere licht daarbinnen en valt dan op de groene dennentakken met hun zilveren sneeuwvracht zoo zwaar beladen. Daar binnen straalt en brandt en glanst de Kerstboom. Vroolijke kinderen dansen, in de handen klappend van vreugde, en de zalige ouders zijn overgelukkig. Voor de kribbe staan ze allen bijeen. En een kerstlied klinkt als uit de verre verte in zijn ooren. Een zware zucht ontsnapt aan zijn hart en het hoofd zinkt diep op zijn borst Maar een ander beeldt treedt voor zijn geest. Het was nog schooner, nog heerlijker dan
| |
| |
het eerste Feestelijk klokkengelui en een ingetogen stemmengedruisch vervult de lucht. Hij ziet een kerk. Bloemen en lichten prijken op het altaar. Zijn ouders knielen niet ver van hem neer en bidden. In feestgewaad gekleed, te midden eener talrijke schaar van knapen als hij, treedt hij voort, de witte bloem op de borst, met zijn onschuld als gekroond, tot de Tafel des Heeren. Het was de dag der Eerste H. Communie; de schoonste dag zijns levens. Zult gij trouw blijven aan uw God? had men hem gevraagd, en met een blik in het moederoog had hij zoo plechtig beloofd: trouw, trouw te blijven tot aan zijn dood.
Hij buigt het hoofd en twee tranen rollen langzaam over de bruine wangen in het gloeiende zand.
Weer beurt bij het bruine gelaat omhoog. De avond is gevallen. Het begint rondom hem donker te worden.
Voor zijn geest echter is het licht.
| |
III.
Steeds daagt hetzelfde huis voor het oog zijner ziel. Weer is het winter. De sneeuw valt in zware vlokken uit den hemel en werpt over alles zijn maagdelijk witte, donzige sprei. Maar over die woning schijnt iets treurigs te liggen. Wel stroomt weder het licht door de gesloten vensters naar buiten. Maar geen vroolijke stemmen worden er gehoord. Het is als werd er binnen gebeden Daar wankelt een jongeling op het huis aan. Hij nadert tot het venster en tuurt naar binnen. Hij had tusschen vier waskaarsen het lijk zijns vaders uitgestrekt gezien, met gesloten oogen, met gevouwen handen, die een klein kruisbeeld omknelden. En aan het voeteinde daar lag een vrouw geknield, zij verborg hare tranen in hare handen en snikte bitter en dacht aan den zoon, die ver weg was en de wegen des verderfs bewandelde, en de doornenkroon van leed en schande zijner ouders was geworden, doof voor goede woorden en vermaningen. Want het leed dat het bleeke gezicht doorploegde dat
| |
| |
daar ter neer lag, en de tranen, die de oogen zoo diep hadden doen inzinken, dat alles was zijn werk geweest. En nu keerde hij terug, te laat! - te vergeefs! Naast zijne arme moeder knielde hij bij het lijk. De Kerstklokken waren voor hem doodsklokken geworden; in zijn hart, door wroeging gefolterd, brachten zij geen vrede.
Trouw tot den dood! had hij immers gezegd. Roerloos zat hij daar, het gelaat met beide handen bedekkend. De duisternis begon te vallen. Duistere beelden ook treden voor zijn geest. Nogmaals ziet hij in dat zelfde huis. Eenzaam is het er geworden. Als verlaten zit daar onder den wijden schoorsteenmantel, in een hoogen leuningstoel een vrouw in het zwart gekleed, zij staart troosteloos in de spelende vlammen van den haard. Wit is het haar, diep gerimpeld het gelaat, gebogen de rijzige gestalte dier vrouw. Hare handen rusten op haar schoot en de rozenkrans gaat door de dorre vingers. Van tijd tot tijd heft zij het hoofd op als om scherper te luisteren. Dan hoort zij schreden naderen, die zich ook weder verwijderen, en het hoofd zinkt terug op de borst.
Maar op eens - ha! dat is een welbekende gang. Hij nadert, de deur wordt opengestooten.... zij rijst overeind, een jonge man, met een woest uiterlijk, een verwilderden blik, een gelaat, waarop de uitspattingen der hartstochten hun onteerend brandmerk hebben gezet, staat uitdagend voor haar. Moeder! ik ga u voor goed verlaten, - ik heb dienst genomen op een schip en kom misschien nooit weder. Langzaam zonk zij terug in den stoel en blikte hem toen door hare tranen zoo oneindig bedroefd en stil aan, dat hij zweeg en als verlegen stond; maar niet lang had zulks geduurd en hij had zich weder naar de deur gewend om weg te gaan. Toen riep zij hem met zachte zoete stemme en hij was tot haar gegaan als tegen zijn zin en toen had zij hem al schreiend zoo zachte woorden toegefluisterd, hem haren rozenkrans in de handen geperst en een langen kus op het voorhoofd gedrukt. En toch ging hij, en de deur viel achter hem in het slot. Niet meer zag hij om, maar die twee moeder- | |
| |
oogen vol tranen waren hem overal gevolgd. Zie! stonden zij hem daar niet aan te staren zoo als toen?
| |
IV.
Somber is de hemel. Op een grootsche stoomboot, een waar zeegevaarte, staat hij te midden van andere makkers; vreeselijk was de overtocht, - hij landt in Brazilië.
Wat een leven heeft hij sinds toen geleid! Hoe schuldig, hoe misdadig en zedeloos, maar ook, hoe ongelukkig; hoe folterde de wroeging zijn hart - hoe dikwijls stonden die treurende oogen voor zijn geest? Zij schenen hem te wenken, te roepen, te smeeken om terug te keeren tot haar. Weer stonden zij daar voor hem, maar hij kon dien blik niet verdragen en de tranen stegen in zijne oogen en zijn gemoed schoot vol, en hij dacht: thans is het Kerstavond. En nog eens staat het ouderlijk huis voor zijnen geest. Nog machtiger zijn de dennentakken geworden die zich over het nederige dak uitstrekken. Zilveren randen heeft de sneeuw met zachte hand en zwanendons er om geweven, en ijskegels schitteren als kristallen prisma's langs het lage dak in den lichtgloed, die door de luiken stroomt. Daar binnen is men zoo vroolijk. Vele juichende stemmen worden er gehoord en het speelsche kinderlijk, parelende lachen der kleinen, schaterde naar buiten. Een man staat aan den breedsten spleet daar in het midden. Zijn gelaat is bruin verbrand. Hij schijnt ouder dan hij werkelijk is, en vermoeid van een langen tocht. Hij tuurt en luistert. De kamer is vol gelukkige mannen, vrouwen en kinderen. Daar tronen allen eene vrouw, die zij hoog schijnen te achten en zeer lief te hebben, naar den Kerstboom, die daar schittert in duizend lichten, met kleine geschenken als beladen. Een treurige glimlach speelt om de lippen der vrouw met sneeuwwit haar aan de slapen, en in tranen uitbarstend sprak zij: Ach was hij nu toch hier, hij, mijn jongste, mijn verloren kind, de verloren zoon.
| |
| |
En de vreemdeling daarbuiten vliegt op de deur aan - en, ‘Moeder! hier is hij, uw kind, uw arm, verloren kind!’ valt hij zijne moeder in de bevende armen, en moeder en zoon schreien zoete tranen van geluk. En met een kreet ook vliegt de onbekende op. ‘Moeder! Moeder!’ riep hij uit en weenend en snikkend overluid, alsof zij hem hooren konde, smeekte hij: ‘Moeder, ik zal komen! ik wil terugkeeren! kunt gij mij vergeven! o ja! een moeder vergeeft immers altijd! o wat is uw kind ongelukkig geweest! overal heeft hij gezocht naar geluk, en geluk heeft hij nergens gevonden! de wroeging zweept hem voort! Nog heeft hij uw rozenkrans bewaard, hier, hier is hij,’ - en meteen drukt hij hem aan zijne lippen en besproeide hem met tranen, ‘ik zal hem dragen en bidden. O, ik wil opstaan, tot God wil ik wederkeeren, ik heb gezondigd tegen God en tegen u! maar gij zult mij vergeven en ik zal gaan, gaan tot dat ik het nederige dak wederzie en neerkniel aan uw voet en gij mij vergeeft en ik weder uw kind ben en gij mijne moeder! Zie, mij aan met die oogen steeds zoo zacht! O ja, gij hebt mij vergeven!’ zoo sprak hij in de stilte des avonds. Hij viel op de knieën, wierp zich op de aarde neer en weende bitter. - Uit de verte klonken de klokken van San Leopoldo. Het was Kerstavond. Eere zij God in den hoogen en vrede op aarde den menschen die van goeden wille zijn! Zoo zongen de klokken in de verte. Hij rees langzaam op en vrede was met hem.
J.E.H. Menten.
|
|