Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Van den VII Vroeden van binnen Rome.MET een enkel woord wensch ik te antwoorden op hetgeen door den Heer Stallaert is ingebracht tegen mijne Critiek in Noord en Zuid, XII, afl. 6. In de eerste plaats verwondert het mij zeer, dat Gij, Heer S., uw antwoord niet hebt geplaatst in Noord en ZuidGa naar voetnoot(1). De lezers zouden er dan beter een oordeel over kunnen vellen in hoeverre het U is gelukt mij te weerleggen. De meesten zullen het nu niet lezen en de lezers van het Belfort, onbekend met mijne Critiek, kunnen moeilijk Uw antwoord naar waarde schatten. Ik zelf heb mij in mijne overtuiging ook thans weder versterkt gezien, dat Gij niet op de hoogte zijt der Middeleeuwsche taalstudie, maar wel veel groote woorden kunt gebruiken om uwe onkunde te verhelen, den argeloozen lezer te verschalken en de waarheid gedeeltelijk te verbergen. Voordat ik dit zal aantoonen wensch ik hier uitdrukkelijk te verklaren, dat mijne Critiek geenszins ten doel had de Vlaamsche Academie in minachting te brengen, en dat ik evenmin als ‘versch bijgetreden bondgenoot van zeker consortium’ der Academie een smet heb willen aanwrijven. Mijn eenig doel is geweest haar te waarschuwen, dat zij niet op dien weg voort | |
[pagina 314]
| |
moest gaan met haren zoo loffelijken arbeid. Ik heb dan ook in mijne inleiding gezegd, dat de Vlaamsche Academie rechtmatige aanspraak had op onze dankbaarheid voor de uitgave van dit gedicht. De wijze waarop het is uitgegeven heeft de critiek uitgelokt en die ging U persoonlijk aan. Uit uw antwoord is me gebleken, dat Gij de zonderlinge meening zijt toegedaan, dat ‘de lettervruchten der middeleeuwen inzonderheid en bovenal voor alle geletterde en weet- en leeslustige taalminnaars moeten verstaanbaar gemaakt worden’. Ik voor mij geloof daarentegen, dat de gedenkstukken onzer voorvaderen geen lectuur zijn voor weet- en leeslustige taalminnaars, doch alleen voor hen zijn bestemd, die de oude letterkunde als wetenschap beoefenen en de taal der middeleeuwen verstaan. Wil men de middeleeuwsche werken voor Jan en alleman verstaanbaar maken, laat men het dan doen zooals het door J.A. Alberdingk-Thijm zoo voortreffelijk is gedaan in zijne uitgave der Karolingsche Verhalen. De wijze waarop de Heer S. dit doel tracht te bereiken is vrij zonderling. Hij heeft n.l. eenige woorden een ‘weinigje gewijzigd’, zooals ionvrouwe tot ioncvrouwe, hie tot hi, hafslaen tot afslaen; ousten tot outsten; het relat. de tot die, opdat de gewone lezer niet zou dubben! Maar waarom verklaart Gij dan niet veel liever zoovele weinig bekende en enkele tot nu toe geheel onbekende woorden, die de gewone lezer onmogelijk kan verstaan of begrijpen? Dit zou ten minste nog eenig nut hebben gehad, afgezien van de vele syntaxische moeilijkheden, die er nog voor hem overblijven. De Heer S. heeft bovendien nog de eigenaardigheid om die plaatsen en uitdrukkingen, die volgens onze hedendaagsche spraakkunst niet logisch zijn, voor cacographie te houden, alsof onze voorouders zich in de spraakkunst in eene regelmaat konden verheugen, ‘die zelfs thans nog, ondanks alle hulpmiddelen van taalstudie en onderwijs, een hersenschim blijft!’ Doch ter zake. | |
[pagina 315]
| |
Van de meer dan vijftig plaatsen, die ik heb besproken, tracht Gij ongeveer acht en twintig te weerleggen; ten minste Gij babbelt er wat over. De overige worden stilzwijgend door U voorbijgegaan. De lezers van Het Belfort dienen dit te weten tot juiste beoordeeling van Uw antwoord. Het was zeker veiliger voor U aldus te handelen, daar hun uit vele door U niet ter sprake gebrachte plaatsen zou blijken, dat er nog al wat aan Uwe kennis van het Middelnederlandsch ontbreekt, getuige de schromelijk slechte interpunctie, waardoor geheele stukken onverstaanbaar zijn geworden, het wkw. gescapen (!), ie toewart, eygen, sablant, enz. Dat Gij den tekst niet goed hebt gelezen, bewijst zeker wel het onbesproken laten van inloephede, scoet, rincleeren, verdelven, die ik alle heb moeten veranderen, en waarover Gij thans het stilzwijgen bewaart. Dit is echter nog niets bij hetgeen ik thans kan mededeelen. Met machtiging van den Heer Ruelens, ben ik in de gelegenheid geweest het hs. te lezen, ten einde mij van de waarheid uwer bewering, dat uwe uitgaaf alle de woorden weerspiegelt, alle de vormen, die in het Cheltenhemsch handschrift geboekt staan, niet minder, niets meer, te overtuigen. Welnu, waarde Heer, het spijt me voor U, doch ik moet U mededeelen, dat Gij op niet minder dan acht en veertig plaatsen niet goed hebt gelezen en het boek dus lang niet zoo getrouw het hs. weerspiegelt als Gij den lezers wijs wilt maken. Om U te overtuigen zal ik de lezingen van het hs. opgeven naast die van den tekst. 151 t. als, hs. alse; 220 t. eene, hs. ene; 552 t. waent, hs. waent en niet zooals door U onder aan de bladzijde wordt vermeld want; 555 t. dat haer niet en sal ontvechten, hs. dat haer en sal ontvechten; 567 t. Die knape, die ghi h.u.s., hs. die knape, dien ghi h.u.s.; 574 t. waert, hs. waer en niet, zooals door U wordt opgegeven ws; 658 t. sinen knape, hs. sine knape; 729 t. groet, hs. goet; 797 t. stoet, hs. scoet; 853 t. aen haer vernam, hs. an h.v.; 1094 t. sire nature, | |
[pagina 316]
| |
hs. sine nature; 1192 t. Wat hebdi de vrouwe sprac here, hs. wat hebdi vrouwe sprac de here; 1284 t. Dat men, hs. dat ment; 1611 t. allen den lieden, hs. alle den lieden; 1672 t. mi meer, hs. mi eer; 1696 t. wilt, hs. wilter; 1817 t. huwen ende trouwen, hs. huwen entrouwen; 2036 t. vuul, hs. vul; 2086 t. u emper, hs. vemper; 2174 t. haer sceen also, hs. hersten (d.i. rusten) alse; 2269 t. goet, hs. goot; 2298 t. niemene, hs. nemme en niet, zooals door U is opgegeven nemine; 2358 t. gierich, hs. gierech; 2364 t. al hare gedachte, hs. al haer gedachte; 2716 t. te nacht, hs. de nacht; 2798 t. guet, hs. groet; 2827 t. licht, hs. lycht; 2909 t. wie, hs. wi; 2994 t. so, hs. si; 3465 t. sparken, hs. sparken, terwijl door U wordt opgegeven spaken; 3568 t. biddic, hs. bidic; 3592 t. ghi ne dorvet niet, hs. ghi ne dorvet niet sorgen; 3709 t. wart, hs. waer; 3797 t. ane haer, hs. ane hare; 3817 t. versach, hs. verscach; 3848 t. goede, hs. goeden; 3891 t. hent, hs. hevt; 3957 t. dus mach hi hopen, hs. dies m.h.h.; 3975 t. es, hs. est; 4031 t. brenget, hs. bringet; 4059 t. niemaren, hs. nimaren; 4086 t. houden, hs. houder; 4134 t. troost, hs. troest; 4223 t. eest, hs. eest en niet, zooals door U is opgegeven es; 4233 t. nemme, hs. nemmer; 4239 t. gereet, hs. ghereet; 4312 t. ophouden, hs. ophoude; 4366 t. meestre, hs. meestren. Uit deze opgave zal blijken, hoe de Heer Slallaert woorden en woordvormen in den tekst heeft gebracht, die niet in het handschrift staan, ja zelfs in een vers (3592) kalm het rijmwoord heeft weggelaten. Dat zulk eene uitgave niet vertrouwbaar is, zal ieder begrijpen. Een diplomatisch uitgegeven hs. vereischt meerdere zorg, dan Gij er aan hebt besteed, en de lof, dien Gij zelf over Uw werk verkondigt, verliest dan ook niet weinig van zijne waarde. Thans zal ik overgaan tot het beantwoorden van hetgeen door U over den tekst meer in het bijzonder te uwer verdediging is aangevoerd. Waar in plaats van ionvrouwe door U ioncvrouwe | |
[pagina 317]
| |
is gedrukt, en de eerste vorm voor eene cacographie wordt gehouden, daar maak ik U opmerkzaam op het hedendaagsche kermis, Fransch, kerspel, norsch, enz. enz. voor kerkmis, Franksch, kerkspel, norksch. Zou U nu deze vormen weder willen invoeren en de andere als cacographie veroordeelen? Indien Gij bovendien dergelijke woorden tot hunne oorspronkelijke gedaante wilt terugbrengen, hadt Gij dit dan ook overal moeten doen, en geen vormen als ongoet, onberen, ondecken, ondoen, voor ontgoet, enz., avenstonde, miere, dom, gawi, gere, enz. enz. moeten laten staan. Dat gij den vorm apel in appel zoudt willen veranderen, heb ik afgekeurd, daar apel goed recht van bestaan heeft, blijkens de plaats uit het Wdb. en uit die uit de proza-bewerking van den Reinaert, als ook uit het Angs. apuldr, het Friesche aeple, het Oudnoorsch apaldr, en den naam van het dorp Apeldoorn en Apeltern. Keurt gij dezen vorm af, dan moet Gij dit eveneens doen bij jamer naast jammer; scotele naast scottele; dropel naast droppel; boter naast botter; moder naast modder; enz. Uwe meening verder dat het rijm stapel: appel hier beter zou zijn dan stapel: apel, omdat de dichter zich niet veel aan het rijm laat gelegen liggen, is te dwaas om er over te spreken. Dat door mij de vorm hie wordt goedgekeurd, verwondert U en Gij noemt ook dezen vorm cacographie, doch vergeet daarbij, dat hij volkomen beantwoordt aan het Oudnederfrankische hie en behalve in dit gedicht en op de in het Mnl. Wdb. genoemde plaatsen o.a. nog voorkomt zoowel in als buiten het rijm: Rein. 550; Wal. 9085; Rose 6323; Sp. IV1-46-98; III5-36-18; III2-30-19; Torec 2613; enz. Gij moogt nu hi veranderen in hie om de onwetendheid der weet- en leeslustige taalminnaars te gemoet te komen, doch dit woord geen recht van bestaan weigeren of het als cacographie veroordeelen. Ook wijs ik U nog op het tallooze malen voorkomende sie, mie, die, wie, ghie voor si, mi, di, wi, ghi. Ik maak den lezer hier opmerkzaam op vs. 2909 waar de heer S. de | |
[pagina 318]
| |
lezing van het hs. wi verandert in wie! Hoe kan men zoo iets overeen brengen met het bovenstaande? In vs. 602 wordt door U het in het hs. voorkomende meest veranderd in meer, omdat Gij zulk een gebrabbel niet kunt lijden. Eene fraaie verdediging! Wie geeft U hier het recht Uwe denkwijze op te dringen aan onze voorouders? Meent Ge dan werkelijk dat de middeleeuwen dezelfde spraakkunst hadden als wij, zich even logisch uitdrukten, als Gij het zoudt wenschen te doen? In mijne critiek wees ik U reeds op verschillende plaatsen waar comparatief en superlatief en omgekeerd worden verwisseld en verzond ik U naar de zeer belangrijke aanteekening van Prof. Franck op den Alexander bl. 420 en naar het Mnl. Wdb. II, 52, waar nog twaalf voorbeelden van dit zelfde verschijnsel worden aangehaald. Genoeg om te bewijzen, dat Gij niet het recht hebt hier verandering in den tekst te brengen. Hoe moet men verklaren, dat Gij die hier dergelijk ‘gebrabbel’ niet kunt lijden in vs. 616: (hi) werrede langer een luttelkijn dan hi geacht hadde te doene; en vs. 1312: (hi) dede maken een decsel ginc van borde te borde, niet hetzelfde uitroept, terwijl toch logisch in den eersten zin de ontkenning en in den tweeden het pron. rel. ontbreekt? Dat de vorm hom door mij wordt verdedigd, berust hierop, dat deze behalve natuurlijk in het Limburgsch dialect ook voorkomt als home (: vrome) in Sp. II1, 84, 59; I7, 74, 2; en wisseling van e en o voor de m ook wordt aangetroffen in nommer voor nemmer; rompel voor rempel; en in wasom, lancsom, onwoensom, boechsom, vreedsom voor wasem, lancsem, onwoensem, boechsem, vreedsem (zie v. Helten bl. 56), en in het ook in de Seven Vroeden voorkomende boesom voor boesem (vs. 905). Bij Uw in vs. 1786 gemaakte opmerking, n.l. dat door U achter icker, tusschen haakjes ickse is geplaatst, alsof dit diende tot verduidelijking, zegt Gij | |
[pagina 319]
| |
slechts de halve waarheid. Gij vergeet (?) te vermelden, dat door U achter ickse een vraagteeken is geplaatst aldus: Noch en wille icker (ick se?) niet ontbaren. Ieder zal hier uit op maken, dat Gij zelf dubt over icker. Waartoe anders dit vraagteeken? Door zóo de zaak voor te stellen als Gij doet, heeft het allen schijn, alsof Gij de lezers van Het Belfort wilt bedotten. Waarom de in die is veranderd, is me, na Uwe verklaring aangaande Uw doel, waarmede Gij den tekst hebt uitgegeven, verklaarbaar. Toch meen ik hier te moeten opmerken, dat Uwe overhaaste bereidwilligheid jegens deftige Hollandsche taalkundigen, U geen vrijbrief geeft om fouten te maken. Dat het in vs. 2595 weglaten van in uwen weet- en leeslustigen lezers den tekst veel duidelijker zal hebben gemaakt, betwijfel ik zeer. Zij zullen inne werden wel evenmin begrepen hebben als in inne werden. Dat Gij in eene oorkonde nog nooit de uitdr. in inne wesen hebt aangetroffen, bewijst niets tegen haar goed recht van bestaan, daar zij, zooals Gij weet, in den Lsp. voorkomt. De uitdr. in inne hebben, die Gij mij laat zeggen, is niet door mij vermeld, doch het product van Uwe verbeelding. Inne werden is Hoogduitsch en is nog slechts op vier plaatsen aangetroffen. De echt Nederl. uitdrukking is in inne werden. Zie Taal en Letterbode I, 18. Dat er tusschen vs. 2184 en 2186 een vers ontbreekt, behoefde ik niet te melden, daar dit reeds door U in den tekst was gedaan. Ik deed dit alleen, waar dit door U was verzuimd. Met de verklaring van de uitdr. een ridende manenscijn, als een maneschijn, waarbij men kan rijden, schijnt Gij geen vrede te hebben. Nu, daar kan ik al heel weinig aan doen, na al hetgeen ik U, naar aanleiding van Uw vraagteeken achter ridende aangaande dergelijke uitdrukkingen heb medegedeeld. Bovendien verwijs ik U thans nog naar Sprachgebrauch und Sprachrichtigkeit im Deutschen von K.G. Andresen, bl. 112. (Fünfte Auflage). Dat | |
[pagina 320]
| |
Gij echter een gedeelte van mijn betoog hier uit zijn verband gerukt den lezers van dit tijdschrift voorlegt, pleit niet voor Uwe eerlijkheid. Bij wel na (vs. 2710) stelt Gij de zaak ook scheef voor. Gij hebt in het glossarium gedrukt: na (nabij), met verwijzing naar dit vers: ‘Bedi waes ic wel na doet,’ dat dus volgens Uwe verklaring moet beteekenen ‘Daarom was ik wel nabij dood.’ Ik beweerde dat dit onzin was en zeide dat wel na te zamen bijna in het Mnl. beteekent, welke beteekenis hier de eenig ware en goede is. Zóo is de juiste toedracht. Aan de lezers thans om over Uw antwoord te oordeelen. Over vs. 2798 en de verandering van guet en groet behoef ik niet meer te spreken, daar gebleken is, dat Gij hier niet goed hebt gelezen. Wat door U wordt opgemerkt aangaande vs. 3148 bewijst niets tegen het door mij beweerde. In de middeleeuwen was zulk eene constructie geenszins onvolledig, gelijk ik U door eenige voorbeelden aantoonde. Bovendien verwijs ik U thans nogmaals naar Tekstcritiek 21, en naar Rein. 1404; Parth. 7558; 7878; H. d. Heim 168; 359; 570; Segh. 4217; 11002; Lsp. III, 3, 263, en naar het Mnl. Wdb. III, kol. 420, alwaar behalve deze plaats nog acht en twintig andere worden aangehaald, waar zich hetzelfdé verschijnsel voordoet, waaruit Gij kunt zien, hoe gewoon deze constructie in de middeleeuwen is en dat Gij derhalve ook hier geen recht hebt dit maar cacographie te noemen, omdat het niet overeenkomt met onze tegenwoordige wijze van uitdrukken. Evenzoo is het gesteld met Uwe volgende opmerking, waar Gij dan hi in dan dat hi zoudt willen veranderen. Ja, thans zouden wij ons zoo uitdrukken, doch in de middeleeuwen deed men dat niet zoo. Gij verknoeit hier bovendien opzettelijk mijne woorden door mij te laten zeggen dat er eenige voorbeelden zijn van het weglaten van dat. Neen, ik heb gezegd dat gewoonlijk na dan het voegw. | |
[pagina 321]
| |
dat wegblijft en U verwezen naar het Mnl. Wdb. en naar Franck in Alexander bl. 404, die er bovendien op wijst, dat deze constructie in het Mhd. ook lang niet ongewoon is. Van eene ‘zalige vindingrijke cacographie’ is dus ook hier geen sprake. Dat sont eene drukfout is, wil ik wel gelooven, gedachtig aan Uwe overhaaste bereidwilligheid. Niet gaarne zou ik evenwel onderschrijven wat verder door U aangaande dit vers in het midden wordt gebracht. Dat de vorm sent hier imperfectum zou moeten zijn, meen ik te moeten betwijfelen. De tegenwoordige syntaxis zou dit vereischen, doch in de middeleeuwen dacht men zoo logisch niet. Me dunkt dat Gij, die reeds meer dan veertig jaren U ophoudt met de taal onzer voorouders, dit wel eens zoudt hebben opgemerkt. Ik zou U voor dit feit kunnen verwijzen naar mijne Syntaxis § 478, doch daar Gij die niet al te best schijnt te vertrouwen, verzend ik U liever naar een artikel van Prof. Verdam in het Tijdschrift voor Nederl. Taal en Lettk. IV, bl. 204. Aldaar wordt op de hier voorkomende constructie gewezen n.l. op het verbinden van een praes. historicum met een praeteritum in éen regel of in éen zin, en worden twaalf voorbeelden uit gedeelten van slechts twee werken (Sp. Hist. en Torec) aangehaald. Ook imperfectum en perfectum komen herhaaldelijk verbonden in éen zelfden zin voor.Ga naar voetnoot(1) Hetzelfde geldt van de in vs. 1117 voorkomende | |
[pagina 322]
| |
constructie, die in het Mhd. tamelijk gewoon is en blijkens de door mij aangehaalde plaatsen, ook bij ons niet onbekend. Uw uitroep: ‘Zie nogmaals zijne syntaxis’ had achterwege kunnen blijven, als te veel eer voor mij. In mijne Syntaxis is dit geval niet besproken. Het schijnt, dat de Heer S. nu en dan ook wat onbegrijpelijk is. Over de waarde van het gedicht sprekende zeide ik, dat er eenige tot nu toe onbekende woorden worden in aangetroffen, alsook eenige, waarvan nog maar weinig bewijsplaatsen zijn gevonden. En nu haalt de Heer S. eenige dier woorden aan, die noch meer verklaring noch meer bewijsplaatsen behoeven. Doch, waarde Heer, hierover heb ik niet gesproken. Alleen zeide ik, dat er nog weinig plaatsen van waren, doch over de meerdere verklaring of over het noodig zijn van meer bewijsplaatsen heb ik niet gerept. Uwe verbazing over hetgeen ik achter mellen drukte nl. zoo de lezing ten minste goed is, is onnoodig, gelijk blijkt uit de boven genoemde plaatsen, waar Gij niet goed hebt gelezen. Onmogelijk was het dus niet, dat dit ook hier was geschied. Ik ben U evenwel dank verschuldigd voor de bewijsplaatsen van dit woord. Aan het slot van zijn antwoord spreekt de Heer Stallaert nog over zijn Glossarium en roept op eene aandoenlijke wijze allerlei autoriteiten op, om de deugdelijkheid van dat werk te betoogen. En waarom? Omdat ik uit de 6e afl. éene plaats aanhaalde, ten bewijze, dat de uitgever het Mnl. niet goed verstaat. Meer dan die éene had ik niet noodig, daar zij overtuigend genoeg was. Ook hierover heeft de Heer Stallaert wijselijk het stilzwijgen bewaard. De VIIde afl. levert ons nog veel sterker bewijs voor deze mijne bewering op. Ziehier wat de uitgever ons mededeelt. Op bl. 564, kol. II staat het volgende artikel: Hasen, zn. nw. Hazen, fr. lièvres. Hooge- of nederhasen. ‘Wij hebben de bet. dezer slechts in éen plakkaat | |
[pagina 323]
| |
op de jacht voorkomende woorden, niet kunnen achterhalen. De in het jachtwezen zeer ervarene schrijvers van La maison de chasse des ducs de Brabant gewagen er niet van. ‘Soo wat man hooge- oft nederhazen vanghet mit gaerne, die verbeurt tsestich royalen, enz.’ Wat moet men nu wel van zoo iets zeggen? Dat Gij dit woord nergens hebt kunnen achterhalen, wil ik gaarne gelooven. Niemand zou zulke hazen ook trachten op te sporen, tenzij een beunhaas. Indien eenvoudig door U wordt gelezen: soo wat man hooge oft neder hasen vanghet, enz., dan is de zin duidelijk genoeg. Hij beteekent alsdan: Welke man ook, van hooge of van lage geboorte, hazen vangt, enz. Dat ik een glossarium, waarin zoo iets voorkomt, niet hoog kan schatten, zal U nu zeker wel willen gelooven. Ik ben U dankbaar voor de vermelding der door U gevonden woorden en uitdrukkingen, doch de wijze, waarop Gij de stof bewerkt, laat mijns inziens nog al wat te wenschen over. Ten slotte zij het mij veroorloofd nog iets toe te voegen aan het in Noord en Zuid vermelde aangaande eenige in dit gedicht merkwaardige plaatsen. Destijds kon ik een werkwoord cotten niet aanwijzen, wel coten. Bij mijne lectuur van de werken uit de 16e eeuw vond ik nu onlangs de volgende plaatsen in een werk, getiteld: Het Beclach van Joncheer Jan van Hembyse (Bibliophilen IV). Het stuk is van denzelfden inhoud als het in Bibliophilen VII. De plaatsen zijn te vinden bl. 6: Subtyllyck moesten sy buyten de poorten trotten, al de reste meende ick soo wel te cotten. bl. 26: Adieu Pamele, die ick hebbe doen trotten, maer en conste ick doen cotten Snoeck en Jaqueloot. Een bewijsplaats voor het werkw. wrempen vond ik in de Refereynen. Int Vroede, op de Vraghe, wat dier ter waerelt meest fortse verwint, enz. Vertooght binnen Ghendt by de XIX cameren van Rhetorycken aldaer comparerende den XX in April M.D. neghen | |
[pagina 324]
| |
ende dertigh. Wij lezen aldaar bl. 164 de klacht van van een niet verhoorden minnaar: Tes al verloren liefde ghedreghen,
Hoe zeere datmer es toe gheneghen.
Men werdt al wrempende al zijn iueght quyte!
Amsterdam. F.A. Stoett. |
|