| |
| |
| |
Mietje en hare meerl.
HET was in de Novembermaand, en nog zeer vroeg in den voormiddag.
De barre winter die de laatste bloem uit veld en tuin, het laatste blad der boomen geroofd had, heerschte alom; edoch, ondanks de nijpende koude prijkte de winterzon helder aan hare zuiverblauwe baan, en hare stralen deden het sneeuwkleed der heide als een diamanten veld schitteren.
Voor de deur van moeder Bartels' huisje trippelden honderden vogels, zij tjilpten luide en bewogen levendig de snuggerige kopjes, terwijl zij gretig de graankorrels verslonden, welke Mietje, het bevallig, zevenjarig dochterke der weduwe, hun met gansche handvollen toewierp.
Zij kenden haar wel, de lieve kleine, met hare blonde haren en diepblauwe oogen, die als eene weldoende toovergodin over hen waakte; God weet hoevelen van die kleine gevleugelde diertjes den hongerdood op het sneeuwveld zouden gevonden hebben, zoo zij daar niet geweest ware om als rentmeesteres der Voorzienigheid op te treden.
Wat voelde de kleine zich gelukkig toen zij zag hoe zij elkander het zoo mild geschonkene betwistten, hoe klopte haar hart van kinderlijke aandoening, immers, zij had hen allen zoo liet, hare kleine vrienden!
Thans echter blonk er een genster van onrust in haar oog: de schoone, zwarte meerl die alle andere morgenden een der eersten ter plaats was, liet zich wachten, en toen de andere vogelen reeds lang weg- | |
| |
gevlogen waren, bleef Mietje, maar tevergeefs, bibberend van koude, op den gezichteinder turen.
Zou zij dan de jeugdige beschermster die haar reeds eene gansche maand ter witte tafel noodigde, vergeten zijn? Neen, dat was niet mogelijk; zij, zoo tam als een tamme hond, die haar zoo vriendelijk aanstaarde wanneer zij op hare schouders zat, kon geene ondankbare zijn.
Ah! daar meende zij het geraden te hebben: gisteren, toen zij hare beschermelingen voedde, stond Piet van den klompenmaker bij haar en ook hij had zijne bewondering uitgedrukt over de schoone zwarte veeren en den goudgelen bek van Mietje's meerl.
‘Die Piet is een deugniet,’ zegde moeder altijd, en zij had gelijk ook: naar school ging hij bijna nooit, beter dan wie ook, wipte hij over grachten en beekjes, des zomers klauterde hij als een eekhoorn in de toppen der hoogste eiken om er de nesten uit te halen, en zelfs zegde men, dat hij, hoe jong ook, de kunst verstond om de arme vogelkens met gansche kudden te vangen.
Geen twijfel: die Piet-kapoen had de meerl in een zijner strikken gelokt.
Er blonk een traan van aandoening tusschen 's meisjes wimpers, toen zij weder in huis trad: oh, ware zij maar sterk genoeg geweest, zij zou den klompenmakers zoon geleerd hebben de hand te leggen op haren lieveling, maar eilaas, zij was maar een zwak meisje, en die stoute vogelvanger hadde zeker met haar den spot gedreven.
Was er dan niemand die medelijden gevoelde met hare smart? Niemand die de partij wilde opnemen van Mietje en hare meerl? haar broeder? ah, maar Jan wilde van dien klompenmakersjongen geen kwaad hooren spreken, en hoe Mietje ook zei dat zij niet gaarne zulken kameraad met rosse haren en zooveel schelmsche streken zou gehad hebben, het hielp niet, de jongen was als behekst om bij Piet te zijn: ‘Mie was veel te neuswijs, zegde hij, en daarbij nog veel te klein om daarover te praten.’
| |
| |
Op eens luisterde zij aandachtig: hoorde zij daar niet iemand spreken in den stal? ja, het was duidelijk dat Jan daar tegen iemand praatte, tegen Piet misschien; de kleine balde de vuistjes van spijt, en het oog voor het sleutelgat, blikte zij aandachtig toe.
Wat zij zag moest haar kinderhart pijnlijk treffen, want zij loosde eenen zwaren zucht: ‘oh, arme, wie zou dat gedacht hebben’.
Midden in den stal stond Jan met eene vogelkooi, en daar binnen zat Mietje's schoone meerl.
De arme vogel moest het wel schrikkelijk benauwd hebben in de enge gevangenis: angstig fladderde hij rond en stootte langs alle kanten het tengere kopje tegen de ijzeren staafjes der kooi.
Jan poogde den vogel te doen begrijpen dat deze het straatliedje moest achternaschuifelen dat hij hem reeds verscheidene malen voorgefloten had; onder het leeren hield de jongen als een ernstig hoogleeraar den wijsvinger aan den neus, maar hoe hij ook floot, de gevangene meerl bleef even stom en bevreesd.
Dat spel scheen den knaap te vervelen, want op spijtigen toon, sprak hij: ‘ik zie het al, gij wilt niet zingen, maar wacht, ik zal u nog voor twee dagen in het donker steken, gij zult dan wel aan de kooi gewoon zijn, en zoo gij overmorgen niet zingt zet ik u eenen ganschen dag zonder zaad in het bakje, verstaan, eh?’
Hij verborg de kooi achter eenen hoop takkenbossen, en Mietje die wel zag dat hij den stal ging verlaten, hernam haastig hare plaats bij het vuur.
Nauwelijks had zij bemerkt hoe Jan, die, in het voorbijgaan, zijne zuster eens schalkachtig beschouwde, ginds op het sneeuwveld voortliep, of haastig huppelde zij den stal binnen.
Vlug beklom zij de takkenbossen en had weldra de kleine kooi ontdekt
‘Arm diertje, zuchtte zij, gij moet hier zeker wel zeer ongelukkig zijn in die gevangenis, niet waar, gij die gewoon zijt van zoo maar altijd de wereld rond te vliegen.’
| |
| |
De vogel fladderde thans echter niet angstig rond, integendeel, hij bleef rustig op zijn stokje zitten en staarde de kleine vriendin met zijne twee heldere zwarte kijkertjes aan.
Zij opende het venster en daarna de deur der kooi: bevallig huppelde de meerl tot aan den rand, knikte eenige malen met het ranke kopje, en ook Mietje zegde vriendelijk: ‘goe 'n dag, goe 'n dag’, en, wip, daar was de vrijgelatene opnieuw de wijde wereld in.
‘Wat is dat? gij hebt mijn vogel laten vliegen?’ riep Jan, die haastig den stal binnenstormde.
‘'t Is wat fraai 's wat gij gedaan hebt,’ ging hij voort, toen hij zag hoe zijne zuster zegenpralend glimlachte, en dan, als in gedachten verzonken, sprak hij: ‘'k zou er mij nog een wijfje bijgevangen hebben, in het voorjaar waren zij gepaard, en de jongen hadde ik verkocht minstens wel voor een halven frank 't stuk. Doch 't kan mij weinig schelen, vervolgde hij luid, dat gij den vogel laten vliegen hebt, ik weet immers waar hij slaapt.’
‘Zoo, weet gij dat?’
‘Zeker, weet ik dat: in eene holte in den stam van den zwarten eik; mijn arm kan er gemakkelijk in tot over mijnen elleboog; dezen avond heb ik hem liggen, en wees gerust, ik zal er wel voor zorgen dat gij hem dezen keer niet ontdekken zult.’
‘Dat zult gij niet,’ zeide Mietje.
‘Dat zal ik wel,’ antwoordde de knaap vastberaden.
‘Pas op, jongen, waarschuwde het meisje ernstig, als gij het durft, dan zal ik u nooit meer gaarne zien, zulle’.
Millioenen starren fonkelden aan den donkeren hemel, en daartusschen prijkte de maan, wier heldere stralen de sneeuwvlakte aan een onmetelijk zilveren veld deden gelijken.
| |
| |
Ginds, aan het uiteinde des dorps stak de donkere stam van den zwarten eik op het witte baarkleed af, de koude Noordenwind blies door de dorre twijgen, het was alsof de eeuwenoude boom, levensmoede, zijne bladerlooze takken, als zoovele magere armen ten Hemel hief
Aan den voet van den boom zat eene gestalte in de sneeuw neergehurkt, dat was Mietje: de kleine beefde van koude, en soms wanneer eene twijg krakend naar beneden kwam, en akelig ritselend daar aan hare voeten viel, rilde zij van angst.
Alles rondom haar was eenzaam en stil: alleen in de verte pinkten de lichtjes van het dorp, en van tijd tot tijd klonk het verwijderd geblaf van 's schaapherders wachthond haar in de ooren.
Dien ganschen dag was zij zoo bang geweest; zij dacht gedurig aan de bedreiging haars broeders, en tegen den avond kwam zij hier om haren lieveling te beschermen.
Alhoewel zij daar reeds een halfuur, met de handjes onder haar voorschoot geborgen, wachtte, kwam de meerl niet.
Weemoedig sloeg zij den blik naar omhoog, en het scheen alsof van daarboven, de heldere starren het brave kind toelachten. ‘Oh, God, wat duurt dat wachten lang!’ zuchtte zij.
Daar richtte zij zich plotselings op, en een gesmoorde juichkreet ontsnapte hare door de koude blauw gewordene lipjes, met den vinger wees zij naar eene kleine zwarte vlek die aan den gezichteinder kwam aandrijven, ‘daar, daar,’ mompelde zij.
Zij sloeg de handen aan het hart als voelde zij daar eene hevige pijn, haar hoofd duizelde, wel duizend zulke zwarte vlekken dansten haar voor de oogen, het arme meisje wilde den weg naar huis weder inslaan, doch, hare krachten begaven haar, en de matte oogleden sluitende, zeeg zij bewusteloos neer.....
De maan verschool zich achter dikke wolkbanken;
| |
| |
uit die grijze gevaarten begonnen sneeuwvlokken naar beneden te vallen.....
Sedert dien avond dat de kleine van de weduwe Bartels bewusteloos langs den weg opgenomen werd, bleef haar eene koude bij die haar langzaam maar zeker naar het graf rukte, en wanneer de dorpskinderen hunne gezellinne daar hoestend en kuchend zagen voorbijwandelen, fluisterden zij elkander geheimzinnig toe dat Mietje naar den Hemel ging.
De winter was voorbij: reeds kon het jonge meisje het bed niet meer verlaten, alle dagen zat zij daar recht in de legerstede, die men onder het kleine venster geplaatst had, en van daar beschouwde zij weemoedig de duizenden bloemekens der heide, en slechts dan glimlachte zij eens eventjes, wanneer op het voorhof het meerlenpaar met drie snuggerige jongen haar zaten te bestaren. De lieve diertjes, zij huppelden langs den grond en schenen met kop en lijfje eene gansche rei groetenissen voor haar te willen maken, wijl zij zoo zachtjes kweelden als verhaalden zij onder elkander iets van de eindelooze goedheid van het doodzieke kind.
Het was een zoele zomernacht: in de kamer der kleine was de hitte nochtans drukkend, en op haar verzoek werd het venster geopend.
Net zooals dien akeligen avond toen Mietje bij den eik neergehurkt zat, prijkte de maan tusschen de heldere starren, en hare stralen die door het klein vensterken op de bedstede vielen deden het gelaat der zieke aan een zilveren engelenhoofd gelijken.
Aan het hoofdeinde van het bed zaten de weduwe Bartels en haar zoon te bidden.
De lijderes opende de matte oogen, nog eens vestigde zij die met al de uitdrukking harer eindelooze kinderliefde op hare moeder, dan op haren broeder, en sloot ze opnieuw.
| |
| |
Weldra echter opende zij ze weer: als door een elektrieken schok getroffen richtte zij zich half overeind op, zij lachte verheugd, wijl de ontroering de laatste tranen in hare oogen stijgen deed.
Ook de moeder was rechtgestaan: ‘dank, oh, mijn God, mompelde zij met gevouwen handen. Dank moet gij hebben voor die laatste vreugde van mijn kind.’ En Jan die met het gespannen oor van den kenner luisterde, murmelde in bewondering: ‘schoon, schoon, neen, zoo zong de meerl nooit.’
Op de richel van het opene venster had de erkentelijke meerl zich geplaatst, en in den zilveren maneglans schenen die zwarte veeren en die goudgele bek nu nog veel schooner dan voorheen.
Heerlijk en roerend zong de vogel, nu eens helder en luid als wilde hij zijne stem tot voor den troon des Almachtigen doen weerklinken, dan weer traag en stil piepend, als trachtte hij de reutelende ademhaling der stervende na te bootsen.
Nog eene laatste maal richtte Mietje den reeds verglaasden blik op hare meerl, daarna zonk haar hoofd in het kussen terug, terwijl eene aschgrauwe bleekheid hare trekken verwde.....
Daarbuiten zong het dankbare diertje immer voort; hooger en hooger klonk zijn lied, dat in de nachtelijke stilte zoo dichterlijk over den omtrek galmde, als wilde het met zijne rollende waterslagen de blanke ziele zijner kleine weldoenster naar hooger sferen vergezellen.....
Zele, 1889.
Hendrik Klein.
|
|