Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Dr Van Oye's ‘Vonken en Stralen’.
| |
[pagina 265]
| |
Dan in alle eeuwigheid
wordt, Heer, de lof verbreid
Uwer genâ
Dan knielt heel 't menschdom neer
juichend van sfeer tot sfeer:
lof U en dank, o Heer!
Hallelujah! -
In de Kunstbegeestering aan Pieter Benoit opgedragen, is de welbekende mythe van Prometheus gelukkig toegepast, en meesterlijker behandeld, dunkt me, dan in den Prometheus van Pol de Mont.Ga naar voetnoot(1) Het stukje: Dagen, weken, maanden, jaren, is eene frissche ingeving van diep christelijken zin. Laat ons de laatste strophe slechts aanhalen: Koom' de dood dan! Rustig leggen
we in heur schoot het hoofd, en zeggen:
'k heb mijn plicht gedaan!
Als een baak tot levensklaarheid
zal het kruis der eeuwige waarheid
op mijn grafterp staan!
De acht daarop volgende weemoedige stukjes ‘Uit het dagboek eens zieken’ schetsen trouw de gemoedsgesteltenissen af, door de ziekte teweeggebracht; vermoeienis der ziel, onbepaalde en onvoldoenlijke verlangens, algemeene walging, innig heimwee, toedium vitae, zucht naar rust en vrede; onverhoedsche en kortstondige indrukken, door den dichter in de vlucht waargenomen, en voor den lezer in echt zielkundige photographies instantanées vatbaar gemaakt. Van de Deutsche nachklänge (zevende afdeeling) zullen wij slechts terloops als van eene liefhebberij gewagen. Onze taak is nu bijna ten einde. Stemmen der Natuur, zoo luidt de titel der achtste en laatste afdeeling. Onder die benaming zijn negen wijsgeerige betrachtingen in | |
[pagina 266]
| |
den trant van de verhevenste der Méditations poétiques van Lamartine begrepen. Het zijn overzettingen van den Amerikaanschen dichter Bryant, den 12 Juni 1878 in den gezegenden ouderdom van vier en tachtig jaren overleden. Zij geven eene nieuwe waarde aan den reeds hoog verdienstelijken bundel van Dr Van Oye. Wij nemen de zoo gunstige beoordeeling, die de New-York Herald over het laatste gewrocht van Bryant uitgaf, volgaarne aan, en aarzelen niet ze op alle de voorafgaande toe te passen. ‘Nooit voor dezen heeft welkdanige dichter, schrijvend in de laatste helft van zijn 82e jaar, zulk eene aanhoudende verbeeldingskracht, zulke lieftalligheid, frischheid, en uitdrukkingssterkte, zulke meesterschap over den rhythmus geopenbaard. De regelen rijzen en zinken en zwaaien met de bewegingen des jarenvloeds, zooals hij voor het dichterooge daarheenrolt, en zij ademen die plechtige, hoogstijgende en betooverende harmonijen, die Thanotopsis hebben onsterfelijk gemaakt.’Ga naar voetnoot(1) Den Vlaamschen dichter strekt het niet luttel tot eer gezegde hoedanigheden in onze taal overgebracht te hebben. Hij ware nooit in zijne onderneming geslaagd, wist hij niet met die taal zoo kunstig te tooveren. Nu heeft hij onze letterkunde met eene reeks pronkstukken verrijkt, zooals zij er, helaas! te weinig bezit. Verre verheffen zich ook deze gedichten boven de meeste hedendaagsche voortbrengselen door diepzinnigheid en ernst. Laten wij met een vlug overzicht ons gezegde staven. De negen zangen rollen nagenoeg alle over hetzelfde onderwerp; de beschouwing der schoonheden en grootheden door de natuur in de vrije wouden te praal gelegd. De wonderen en geheimen die hij daar ontdekt, doen in den geest des dichters hoogst gewichtige vraagpunten oprijzen, waar hij eene oplossing van zoekt, welke hij dan ook meestal gedwongen is | |
[pagina 267]
| |
aan Gods ondoorgrondbare beschikking over te laten. Zoo raakt hij achtereenvolgens het gelijktijdig bestaan van het goede en het kwade, de herhaalde zegepraal van dit laatste, den strijd van vrijheid en heerschzucht, het toekomstige van outre-tombe, het ontstaan en vergaan der menschengeslachten enz. Jammer maar dat hij de katholieke leer niet kon te rade gaan en hare heldere fakkel over die donkere afgronden opgeheven houden. In de eerste bespiegeling: Bij de intrede in een woud vergenoegt zich de dichter de natuurlijke schoonheden, die het wilde woud, ‘de werkplaats der natuur’, oplevert, te beschrijven. Waaruit komt de zalige indruk die het op ons uitoefent, voort? Ziehier het antwoord: Gods vloek, 't is waar.
viel neer ook op den zondlooz' aardebodem,
maar niet uit wrake was 't. Aan 't kwaad alleen
klonk God diens bleeken beul, de Ellende. Onschuldig.
is 't woud nog 't huis des heils.
Onder de Boomen is eene gevoelvolle tegenstelling van natuurs zalige onveranderlijkheid en vredige ontwikkeling, met 's menschen onverpoosd lijden en strijden. Het sluit met dezen zoo menschlievenden wensch: O moge er eene betere eeuw ontstaan, eene eeuw waarin
geen vorst miljoenen meer den ploege ontrukt
om hun den slachterstiel te leeren en
van 't bloeiendst rijk een oorlogskamp te maken;
eene eeuw waarin de hand van 't grof Geweld,
thans onbeschoft geheven om te slagen,
ontzenuwd neervalt vóor de aanhoorde Wet,
en List, - zijne sluwe bondgenoot - heur prooi
beschaamd ontvlucht, en in heur schuilhoek sluipt.
Merkwaardig is de klimming in den gedachtengang van't een tot 't andere stuk. Reeds bevinden wij ons hier in hoogere sfeer dan in het eerste, en in de volgende | |
[pagina 268]
| |
beschouwingen zullen wij gestadig in verhevener kringen opgevoerd worden. In de Woudhymne is die verheffing bijzonder waarneembaar. De dichter leert ons overal in het woud het eeuwigdurend werk der schepping bespeuren, en een zinnebeeld van Gods eeuwigheid ontdekken in het leven en herleven der natuur, die telkens nieuwen bloei herneemt uit den schoot der Dood zelve. Menige schoone plaatsen dingen naar de eer den lezer opgediend te worden; maar wellicht zal hij die niet afzonderlijk als uittreksels, maar in het boek zelf in verband met den geheelen inhoud willen genieten. Wij staken dus hier onze al te onvolmaakte ontledingen. Wie met de volgende stukken, Vrijheid, Avondmijmeringen, De Aarde, Thanotopsis (Blik in de Dood), Hymne aan de Dood, De vloed der jaren, kennis wil maken, zal best beslissen of onze lofspraak de waarheid te boven ging of er misschien onder bleef. Men dulde eene laatste aanhaling. Kalmer, doch niet zwakker
in krachten, vloeit der tijden vloed ginds heen.
Daar zamelt hij opnieuw en zachtjes tilt hij
de zoete levens voort, verzwolgen eens
en uit het zicht verloren: al het goede,
het eedle, waarlijk groote en minnenswaarde,
de kinder- en de reine jonglingslevens,
en die der wijzen en der vrome vrouwen
die de aarde heilig maakten, worden alle
- verrezen in den vloed der weergeboorte -
gewiegeld, op 't gestreel van zijne golven,
ten lande hunner droomen heen - dooramberd
met balsemgeur van onverwelkbre bloemen.
Zoo volgen zij den zonbeglansden loop
des levensvloeds, die zich verbreedt tot zee.
Wij achten in deze studie ten volle recht te hebben laten wedervaren aan de begaafdheden van Dr Van Oye en de hoedanigheden van zijn werk. Hij zal er niet op denken ons te verwijten: | |
[pagina 269]
| |
Daar liggen wij te laag, en zien de schoone vonken
en stralen van onze eer en heerlijkheid gebluschtGa naar voetnoot(1).
Hij neme dus ten goede de reeds hooger voorkomende bemerkingen, en die welke wij, alvorens de pen neer te leggen, in korte woorden zullen samenvatten. Over het algemeen is de taal van Vonken en Stralen zuiver, vloeiend, fijn bewerkt en gepolijst, edoch onzes erachtens vrij wat te veel doorspekt met verouderde of gewestelijke woorden, vormen en wendingen. Zeker keuren wij goed, dat men de geschrevene en klassieke taal zoeke te verrijken, of met eertijds plegelijke, of met nieuwgesmede, of met uit de volkstaal opgenomene woorden, als die bijzonder schilderachtig en nadrukkelijk zijn of op nieuwe begrippen en uitvindingen passen; 't is haar een uitstekenden dienst bewezen. En wie herinnert zich de verzen van Horatius niet: Multa renascentur quae jam cecidere cadentque
Quae nunc sunt in honore vocabula, si volet usus,
Quem penes arbitrium est et jus et norma loquendi. (Ars poetica.)
Maar 't is iederen schrijver niet gegund de woorden van zijne keus het burgerrecht te schenken; hij moet het gebruik raadplegen, si volet usus. Het is met de woorden als met de munt gelegen; om gangbaar te zijn in de beschaafde taal, moeten zij den officieëlen stempel dragen, ‘utendumque plane sermone ut nummo, cui publica forma est,’Ga naar voetnoot(2) dat wil zeggen dat zij door de meerderheid der goede schrijvers moeten aangenomen zijn ‘consuetudinem sermonis vocabo consensum eruditorum.’Ga naar voetnoot(3) De gril van eenen schrijver kan hier niet tegen opwegen. Nu in Vonken en Stralen vinden wij eene groote weelderigheid van woorden; vele, hoe vreemd zij ook den verwonderden lezer voor 't eerst toegrim- | |
[pagina 270]
| |
men, zijn echt Nederlandsch, in het Noorden zoo wel als in het Zuiden, ofschoon zelden, gebezigd; andere zijn slechts een weinig verouderd, maar kwamen in de beste gewrochten van vroegere tijden voor, en mogen niet zonder onderscheid verstooten worden; een niet gering getal zijn echter stellig gewestelijk en voor de meeste lezers onverstaanbaar, bij voorbeeld brank voor tak, eendelijk (eenzaam) woud, de vouwte (het gewelf), vreezige, braambeiers voor braambeziën, doorzinderen (doortintelen), weioogende en weekoogende, hil voor heuvel, de wiezende brank, getweefeld en gekozeld, peisde voor peinsde, omraamd voor omrand of omlijst, niemand el voor niemand anders. - Is 't woord gezwel. dat toch de uitzetting van een dierlijk lichaam beteekent, aannemelijk om een renflement de terrain uit te drukken? Wat de vormen betreft, bemerken wij dat Dr Van Oye doorgaans aan de woorden hunne natuurlijke volheid laat; hij gebruikt zeldzaam afkappingen of verkortingen. Dit getuigt van volkomen meesterschap over taal en maat, en deelt aan zijne verzen ongedwongenheid en welluidendheid mede. Het tegenovergestelde geeft aan zoovele stukken van Van Beers zulke vervelende stroefheid en hardheid. Onze dichter zoekt integendeel de verlengingsvormen, en tracht zooveel mogelijk klinkers in te laschen of achteraan te voegen. Hij bedient zich herhaaldelijk van den oorspronkelijken sterken datiefsvorm op e, (op uwen monde, op heuren vroegen grave), en is in zijn recht; mits hij slechts duisterheid en gewrongenheid vermijde. Hij heeft eene voorliefde voor den uitgang es in plaats van s in den sterken genitief; en dat niet alleen bij sisklanken, waar hij regelmatig aangewend wordt, bijv. geestes, maar bijna bij alle onzijdige zelfstandige naamwoorden. Voorzeker bevoegde rechters hebben zulks niet afgekeurd; nochtans zou het niet te dikwijls noch zonder reden mog en herhaald, en in woorden als oceanes, geloovesapostels, dorpes enz. misschien beter vermeden worden. Talrijke | |
[pagina 271]
| |
zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, of werkwoorden in den eersten persoon enkelvoud der aantoonende wijs, krijgen eene slot-e. Dit is den dichteren eene geoorloofde vrijheid; maar het gestadig gebruik ervan brengt wel eens verveling voort; en vormen als de meie, het geloove, de zeëe, terugge voor terug, ik ben alleene, veure (sillon, voor) kunnen slecht geduld worden. Maged voor maagd, wordt nog al gezegd. Maar draget voor draagt, stijget voor stijgt, gaat dat misschien de schreef niet te buiten? Men merke wel: hier is geen spraak van de bijvoegende wijze, waar de uitgang et in den tweeden persoons des meervouds regelmatig optreedt, bijv. opdat gij de zaligheid smaket, maar van de aantoonende, en den derden persoon des enkelvouds, gelijk iedereen bemerken kan; - bijv. bl. 121 Verhef uw kruin, o Vlaandrens maged!
uw kruin die de eedle krone draget...
of wel bl. 230 Uw nare spookgestalte stijget tusschen
den moordnaar en zijn schelmstuk.
Thans is die middelnederlandsche vorm wel degelijk buiten gebruik geraakt, zelf in de dichtkunst. Zal ik spreken van 't bijna uitsluitend heur in plaats van haar, bijv. hij zag de maged heur trouwe bezweren
en in de handen van heur trouwen minnaar
den vrede leggen van heur hert;
Is heur welluidender hier ter plaatse dan haar? En waarom elders veugelvlerk voor vogelvlerk? Als de dichter een tot 'n verkort vóor het woordeken zoo, (zoo 'n nacht is ontroerend), dan valt er niets op te zeggen; maar 'nen voor eenen diende uit deftigen stijl gebannen te blijven. Twee wendingen trokken bijzonder mijne aandacht: het gebruik van het ontkennende en, bij voorbeeld: ze | |
[pagina 272]
| |
'n ontwaart die niet eens - of, heur leven en 't mijne 'n was maar eenGa naar voetnoot(1); en het bezittelijk voornaamwoord achter een substantief gezet, om eene genitiefsverhouding aan te duiden. In de spreektaal en in lossen stijl treft men zeer vaak die laatste wending aan; maar is zij niet misplaatst in de Nachtmaalkinderen bl. 88, 2de vers? Ik zwijg van beide zonder n gebruikt, zelfs wanneer het van personen gezegd wordt: De Engelbewaarder van beide... - totdat beide.... aan den boord van een waterval neerzegen - Wie genegen ware dit voor een fout te aanzien, leze slechts Vondel bij wien de twee vormen beide en beiden, substantieflijk gebezigd, gelijktijdig voorkomenGa naar voetnoot(2). De schrijver volgt hier nog eens zijn stelsel in, dat wij nu niet mogen bespreken zonder het bestek dezer studie te overschrijdenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 273]
| |
Kortom menige poging van Dr Van Oye om onzen woordenschat een nieuwen voorraad toe te voeren, moet geprezen worden: zijne taalbijzonderheden, waar wij op gewezen hebben, rusten doorgaans op hechte gronden. De stippen die er overblijven, en talrijk kunnen schijnen, wanneer men ze op eene bladzijde verzameld ziet, zijn inderdaad in het werk nog al wijd uiteengezaaid en maken hetzelve geenszins min aantrekkelijk. Wij meenen (is het illusie!) in de stukken der laatste jaren weiniger afwijkingen te hebben bespeurd. De dichter, zou men zeggen, rangschikt zich van lieverlede onder de algemeen aangenomen taalwettenGa naar voetnoot(1). Hij zou ten andere de eerste niet zijn die van het kamp der particularisten tot de geregelde krijgsbenden overkwam. Een woordje over de versmaat. De lange rijmlooze of blanke verzen, die in onze taal maar weinig thuis behooren, zullen zij eenigszins verdraaglijk zijn, vereischen eene sterk en juist aangeslagen maat en eene echt dichterlijke inkleeding der gedachten. Noch het een noch het ander ontbreekt bij Dr Van Oye. Eindigen wij met eenen wensch! Dewijl de schrijver zoo ervaren is in de Engelsche taal, als blijkt uit zijne menigvuldige en sierlijke overzettingen, waarom zou hij ons niet beschenken met eene vertaling van Longfellow's meesterstuk, Evangeline, die, voor zooveel ons bekend is, tot hiertoe door geenen zuid-nederlandschen dichter ondernomen werd. Hij is er allerbest toe uitgerust: en de overzetting zou ongetwijfeld het oorspronkelijke waardig blijven. Mocht hij ons daarna vruchten aanbieden op vaderlandschen bodem geplukt; dicht of ondicht, het zal altijd bij de ernstige lezers bijval vinden. Alle letter- | |
[pagina 274]
| |
minnaars wachten met ongeduld op zijne aesthetische taalstudie over de Grieksche metriek in de Nederlandsche DichtkunstGa naar voetnoot(1). - Hij late hen niet te lang schilderen! O.L.-S.J. |
|