Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Het Wijdingsfeest.Ga naar voetnoot(1)
IN 't midden van de Kerk heeft God diens mond ontsloten
‘En stortte in hem den Geest van wijsheid en verstand;
(Dus heft de dagmis aan in zacht geleide noten,)
‘En met de gloriestool bekleedde hem Gods hand.’
En, stil aandachtig, laat ons hart zijn ‘amen’ glippen
Op 't woord van dank tot God, van lof tot Chrysostoom...
‘Dus ook, voor Kerk en Volk, dus oopne God zijn lippen
En dat de Schepper Geest zijn ziel bezoeken koom'!’
Zoo bidt de Wijder mede en maant het volk tot bidden.
Hij knielt, en gansch de kring des outers knielt rond hem,
Wen plat der aarde zich de Wijdling strekt in 't midden;
Wen dóor den kerkbeuk ruischt de groote bedestem -
‘Ontferm u onzer, Heer!...’ Stem tot den Albehoeder
Wiens wenk ons lot regeert, en die van uit het stof
Den needrige verheft; stem tot de Maagd, Gods Moeder;
Stem tot de zaligen en prinsen van zijn hof;
Stem die den Heere smeekt bij zijn barmhartigheden;
Bij dat Hij mensch wierd, is gekomen en gebaard,
Bij 't vasten ter woestijn, bij 't kruis voor ons geleden,
Bij dood en opstanding en wondre hemelvaart.
| |
[pagina 232]
| |
Gij die op de outertreden,
Daar neerligt in gebeden,
En d'opgewelden traan
Verbergt in beide uw palmen,
Terwijl de heilge galmen
Voor u ten hemel gaan,
Gewis naar hooger sferen
Zal ook uw ziel zich keeren
En schouwt ge eerbiedig aan
De glanserijke groepen
Die, rijzend bij 't aanroepen,
Voór hunne zeetlen staan,
En stemmen onze bede
Door eigen voorspraak mede
Bij d'allerhoogsten troon -
De aartsvaders en profeten
In roem en rust gezeten
Van eeuwig vredeloon;
De twaalf orakelmonden
Die, van den Heer gezonden
Naar 't uiterste wereldoord,
In 't oor van al de volken
't ‘Goed Nieuws’ deên galmen, tolken
En boden van het Woord;
De helden martelaren
Die bloedgetuigen waren
Van 't glorierijke graf -
Der vrijheid koenste strijders;
Naast leeraars en belijders
Met mijter en met staf,
Of die in kloosterwanden
En in woestijne-zanden
Hunne enge boetekluis
En levenscelle bouwden -
Hun einde en heil aanschouwden
In 't doodshoofd en het kruis;
| |
[pagina 233]
| |
De maagden en de weeùwen
Die 't veld der Christene eeuwen
Als leeljen blank van blaân
Ten tooi en siersel waren -
Als vruchtbre korenaren
't Verrijkten met hun graan.
Verkoorne, ja, laat uw beschouwen dringen
Naar hoog tot hooger in die ongemeten kringen,
Van trap tot trap, waar 't eeuwig loon hen plaatst,
Tot waar, ter hoogste glorieperken,
De kreits der Cherubs, op de breed ontplooide vlerken,
Van de ongenaakbre Zon den naasten glans weerkaatst.
De heemlen zien met wondrende oogen
Het grootste deelhebben aan 't goddelijk vermogen
Geschonken aan een mensch; van uit hun zalig licht
Genieten ze op der aard het zielverrukkend zicht
Der goedheid van den Heer voor Adams kranke loten,
Der stroomen van genade uit Jezus' Hart gesproten,
Der levensduurzaamheid van Jezus' heilge Bruid,
Der goddelijke macht die zijne Kerk besluit
In haar geheimenis, waarbij de volste zegen
Der gaven van den Geest, genadig neergestegen
In balseming en woord, de heilge priesterschap
Volmaakt in ordemacht en voert ten hoogsten trap.
Wie zijn zij, die, omkranst met hunne gloriestralen,
Van de eeuwge vreugdenwoon tot voór het outer dalen,
De zeegning brengend van den Hemel naar benên
Of als getuigen van de wijding opgetreên?...
De een houdt in zijne hand den martlaarspalm geheven;
Van 't ruw geweld aan hem in Houtems bosch bedreven,
Draagt hij 't verheerlijkt merk; de tweede voert den staf
Van zijn Apostelbaan dien hij van Petrus' graf
Heeft opgenomen, om langs Lei- en Scheldeboorden
Te wandelen in kracht van daden en van woorden;
Toen hij den Blanken God van Gent verbrijzeld had
| |
[pagina 234]
| |
Ging elken dag hij naar zijn heuvel buiten 't stad
Ter stille woudspelonk: van d'ouden tijd tot heden
Bleef langs dien bedeweg ons bisschop binnentreden.
De derde, een boeteling, van eedlen lichaamsbouw,
Vertrapt met blooten voet de kroon van Haspegouw.
Herken, o Kerk van Gent, uw heilge volkspatronen!
Een dubbel tiental van gemijterden vertoonen
Zich, volgend op hun stap: het merk van moed en geest,
Van zorg en arbeid, maar van deugd en lijden 't meest,
Veredelt hun gelaat... Ja, komt ten outer klimmen
En schaart u van rondom, gij groote en duurbre schimmen
Der voogden over Gent! Gij ziet hem neergestrekt
Daar, op den heilgen grond die uwe crypte dekt
En grijze grafkapel, den volger u verkoren
Voor 't Gentsche Vlaandren, dat, tot christendom geboren
Uit vroom apostelschap, werd opgevoed door u
Tot zijn volvormde kracht in 't heilgeloof, om nu
In waarheid, trouwe en deugd zich ongekrenkt van leven
Door hem bewaard te zien, bij 't eigen heilig streven
En de eigen liefdezorg, in goed-doen onvermoeid,
Waardoor uw herderstaf in 's tempels voorhof bloeit
Van onverwelkbaar loof en eeuwge gloriebloemen..,
Smeekt God dat eens hem Gent moog' uwer waardig roemen.
Hij denkt, hij denkt aan u wier lang verdord gebeent
Diep onder hem berust in 't aadlijk grafgesteent
Maar die onsterflijk leeft in 't voorbeeld uwer werken.
Dat voorbeeld weez' zijn hoede en moog' zijn hart versterken
Als om uw staf hij straks de vingeren zal slaan
En instapt op den weg waar gij zijt voorgegaan
En vast en recht van tred uw voetspoor hebt geteekend.
15 Februari. H. Claeys, pr. |
|