u geen leed doen; wij zullen den kapitein elders doodschieten, zoodat gij het noch zien, noch hooren zult.’
‘Neen, neen, mijn vrienden! - hernam de vrouwestem gebiedend, die man behoort ons toe, en van hier gaan zal hij niet; in naam der diensten die wij u hebben bewezen, in naam uwer vrouwen en kinderen, eisch ik dien militaire; hij worde voortaan onze krijgsgevangen.’
Hij werd gespaard.
Wat vermogen niet deugd en heldenmoed!
Te Parijs wonen vele personen, die machtig zijn met de pen, machtig met de tong, machtig door hun genie, machtig door staatkunde, maar niemand oefent op het volk meer invloed uit dan Zuster Rosalie. Het woord, het geld, de degen gaan voorbij en werken dikwijls weinig of niets uit; doch de nederige dochter van den H. Vincentius, verschijnt in haar eenvoudig kloosterkleed, met den vreugdelach op de lippen, met de erbarming in het hart, en de zwaarden schuiven in de scheden, de barrikaden verdwijnen, de geweren en bajonetten vergeten te wonden, kortom, alle wapens zwijgen, rust en vrede herleven.
Op zekeren dag hoort Zuster Rosalie, in de nabijheid van haar klooster, een groote beweging en rumoer met mokers en andere werktuigen. Zij loopt naar buiten en ziet haar vrienden driftig bezig aan eene reeds hooge barrikade.
‘Mijn kinderen! wat doet gij? - roept ze verwonderd.
‘Wel, Zuster! wij slaan stevige barrikaden op, om alzoo het paarden- en voetvolk te beletten hier langs te trekken en u kwaad te berokkenen.’
‘Barrikaden!? herhaalt Rosalie, gij hebt er reeds te veel gemaakt; de Zusters daarenboven vreezen noch het paarden- noch het voetvolk, daarom zult gij oogenblikkelijk die keien, boomen, enz. wegruimen.’