| |
| |
| |
Vlaamsche Hoogeschool.
Tweede antwoord aan den Heer D. Ackers.
TOEN wij in de september-october aflevering van ‘Het Belfort’ tegen den Heer Ackers opkwamen, hoopten wij niet onzen achtbaren tegenstrever van meening te doen veranderen. Wij wisten immers wel, dat een man, die de zaak zoo ernstig heeft doordacht, een man van overtuiging is.
Ons doel was alléén de Vlaamschgezinde lezers op het gevaar van 's Heeren Ackers' onderneming opmerkzaam te maken, en, daar waar het ons nuttig scheen, ze tegen zijne welsprekendheid te wapenen.
Nu dat er op ons antwoord een wederantwoord is verschenen, achten wij het geraadzaam een tweede maal op de bres te springen, en daarom vragen wij de toelating om onze zienswijze nogmaals tegenover die van den Heer Ackers te mogen verdedigen.
Trachten wij klaar en bondig te zijn.
Twee punten vallen er te onderzoeken: mogelijkheid en noodzakelijkheid eener Vlaamsche Hoogeschool.
Om eene Vlaamsche Hoogeschool te kunnen oprichten, zijn er ten minste vier zaken noodig: geld, leeraars, wetenschappelijke taal en studenten. Denkt gij dat wij die vier zaken wel degelijk bezitten, dan is voor u de mogelijkheid eener Vlaamsche Hoogeschool bewezen. Zijt gij integendeel van gevoelen, dat er aan die vier voorwaarden iets merkelijks ontbreekt, 't zij van dezen kant, 't zij van genen kant, 't zij van alle kanten gelijk, dan aanziet gij eene Vlaamsche Hoogeschool, in de tegenwoordige omstandigheden, als onmogelijk, hoezeer ook, in grondbegin, een Vlaamsch hooger onderwijs u misschien wenschelijk toeschijne.
Slaan wij eenen oogslag op elk dier punten.
| |
| |
Is het waar, ja of neen, dat het stichten, het onderhouden, het ontwikkelen eener Hoogeschool veel geld vereischt? Moeten wij daar bewijzen van leveren? Zie de Hoogeschool van Leuven: hoe ze groeit, hoe ze bloeit. En nochtans, hetgeen daar meest ontbreekt, 't is het geld.
Zal het nu beter gaan, als de Katholieken voor twee Hoogescholen zullen moeten geven?
Maar stad en provincie zullen de Katholieke liefdadigheid ter hulp komen... Wie is er gemachtigd van in hunnen naam te spreken? Zelfs aangenomen dat wij op die medewerking mogen rekenen: springt het niet in de oog, dat er nog altijd eene groote, ja eene overgroote leemte zal moeten aangevuld worden om iets degelijks te kunnen tot stand brengen? Wie durft verzekeren dat die leemte zal aangevuld worden?
Het Vlaamsche volk is te rijk aan ondervinding, te bezadigd in zijn karakter om, gelijk de Franschen, lichtzinniglijk vuur te vatten. Zoolang de Vlaamsche Beweging niet dieper in het hart van 't volk zal doorgedrongen zijn; zoolang de Vlaming niet zal overtuigd wezen dat eene Vlaamsche Hoogeschool niet meer kan gemist worden, en dat er reeds stevige grondsteenen zijn vastgelegd en deugdelijke bouwstoffen aangeschaft: zal niemand er in lukken zijnen geestdrift tot betalens toe op te wekken.
Welnu waar liggen die grondsteenen? Hebben wij die bouwstoffen voor handen? Bezitten wij leeraars, wetenschappelijke taal en studenten? Is de tijd eener Vlaamsche Hoogeschool gekomen?
‘Dat er aan eene nieuwe Hoogeschool geene oudere leeraars zijn, zegt de Heer Ackers in zijn wederantwoord, bl. 352, om de jonge op te leiden, is natuurlijk. Ware dit noodig, dan moest men het van nu tot op het einde der wereld, maar opgeven nog ooit eene nieuwe Hoogeschool te stichten. Maar als schrijver beweert dat men geene Hoogleeraars zou kunnen benoemen, die reeds van nu af naam en faam genieten, heeft hij dan wel goed nagedacht? Zouden er geene zijn.... in de Wijsbegeerte.... in de Rechtsgeleerdheid.... in de Natuurkunde? Wij willen geene personen noemen, maar hij zelf doe het onderzoek.’
Wij hebben dit onderzoek gedaan, en wij hebben inderdaad in de Wijsbegeerte, in de Rechtsgeleerdheid, in de Natuurkunde, mannen gevonden, die der Vlaamsche Beweging tot eer en luister strekken. Nemen wij dus met den Heer Ackers aan, dat zulke mannen onzen eerbied weerdig zijn, en dat de glans hunner gloriekroon op eenen Hoogleeraarsstoel niet zou verbleeken: zijn zij wel talrijk genoeg, om zelfs met behulp van vreemden, den roem der nieuwe Hoogeschool te bevestigen? Want eene nieuwe Hoogeschool doen lukken, is dikwijls moeilijker dan eenen veldslag te winnen.
Om een korps leeraars te vormen, die in het land en buiten
| |
| |
het land als het puik van hun vak mogen getoond worden, behoort er voorzeker eerst en vooral grondige geleerdheid voor handen te zijn. Toch is daar nog iets meer voor noodig: eene sooit van electrische stroom, die elkeen galvaniseert en zijne krachten als 't ware vertiendubbelt. Zoo b.v. een fiere blik op het verleden, gelijk de nieuwe Alma Mater van Leuven, bij haar ontstaan, er een op de oude Alma Mater heeft geworpen.
Doorblader de jaarboeken der katholieke Hoogeschool, en gij zult aanstonds gewaar worden, dat er in die nieuwe leeraars nog iets meer stak dan enkele geleerdheid. Ja de roem van het oude Leuven lag hun zoo nauw aan het hart dat hunne geestdrift voor de nieuwe Alma Mater bijna geene palen kende. Zonder dit heerlijk verleden, hadden wij wel ooit eenen de Ram, eenen David, eenen Van Beneden enz. gekend, zoo gelijk zij nu overa in de geleerde wereld prijken?
Wij beklagen de mannen die op het huidig oogenblik eenen leeraarsstoel in de Vlaamsche Hoogeschool zouden moeten beklimmen. Trouwens, waar is hier die electrische stroom die te Leuven zulke wonderen heeft voortgebracht? En hoevele geleerden zullen moed en volherding genoeg bezitten om een ware en blijvende beroemdheid te kunnen verkrijgen? ‘Geene erfenis immers, geen glorieboek in de wiege der nieuwe Hoogeschool; de toegenegenheid, ja de vurige liefde van eenige Vlaamschgezinden, maar ook de onverschilligheid van velen benevens den haat van machtige en onmeedoogende vijanden.’
Die vijanden zouden deerlijk misdeeld moeten zijn, om niet aanstonds te begrijpen, dat er ook in het vraagpunt der wetenschappelijke taal meer dan één doorn voor de Vlaaamsche Hoogeschool zou te vinden zijn.
Moest er naast de vakwoorden, niets anders onthouden worden dan Philosophia, Psychologia, Logica en eenige andere soortgelijke, de zaak ware nog zoo erg niet. Maar wij zullen zoo licht niet gelooven, dat het b.v. voor nen gewonen student eene kleinigheid is, eenen volledigen leergang van kruidkunde, met zijne duizenden kunstwoorden, zoo gelijk hij op eene Hoogeschool onderwezen wordt, in twee talen aan te leeren.
‘Wanneer dus de Heer Van Campen, roept de Heer Ackers hier zegevierend uit, november-aflevering, bl. 354, zegt dat latter onze taal haar zelve zal kunnen behelpen (in 't onderwijs natuurlijk) en bij vreemden niet op leen zal moeten gaan, in andere woorden, dat men de Grieksche en Latijnsche vakwoorden zal kunnen weglaten, dan steit hij eenvoudig voor ons volk buiten het wetenschappelijk verkeer met andere volkeren te sluiten, iets waar hij nochtans op andere plaatsen toont zulken schrik van te hebben. Wij integendeel, willen wij voor ons volk een eigen geestesleven, wij snijden toch de bruggen en wegen niet af, langs
| |
| |
welke wij met andere volkeren moeten omgaan; dit doet de Heer Van Campen en delft alzoo voor hem zelven den put, waar hij vreest ons te zien in versukkelen.’
Of wij waarlijk voor ons eigen zelven eenen put hebben gedolven, daar gaat gij over oordeelen.
Wij hebben beweerd en wij beweren nog, dat het gedacht eener Vlaamsche Hoogeschool nog niet rijp genoeg geworden is om eene oplossing te krijgen. Eene reden daarvan, benevens zoovele andere, is dat de Vlaamsche wetenschappelijke taal nog veel te wenschen laat en dat wij niet geerne 't Vlaamsch als voertuig van het hooger onderwijs zouden zien gebruiken, zoolang wij bij vreemden op leen zouden moeten gaan. Edoch, eens de wetenschappelijke taal gevormd en de moedertaal als voertuig van het hooger onderwijs ingehuldigd, zullen dan onze Vlaamsche studenten aan de vakwoorden van andere talen gansch vreemd moeten blijven? Dat zal van de omstandigheden afhangen. In alle geval hoeven wij dat niet te beslissen, vermits wij geene verandering vragen. Het zij ons genoeg desaangaande vast te stellen, dat op den dag van heden onze wetenschappelijke taal niet bestaat of toch niet volkomen, en dat het tweetalig onderwijs misschien kan goed zijn uit noodzakelijkheid, maar niet uit zich zelve.
Maar hebben wij dat tweetalig onderwijs voor de humaniora niet aangeprezen? Ja, als een overgangsmaatregel, ten einde de studenten, welke later de lessen der thans bestaande H'oogescholen zouden willen volgen, in staat te stellen om, zonder groote inspanning van geest, hunne studiën in 't Fransch voort te zetten.
Overigens bestaat er hier een merkelijk verschil tusschen de middelbare en de hoogere studien, vermits in de humaniora de wetenschappelijke studien slechts een gedeelte van 't programma uitmaken en nog maar in hunne grondregels alléén onderwezen worden, terwijl bij de Hoogescholen, bijzonder in sommige faculteiten, er bijna niets anders te zien en te hooren is dan vakwoorden en kunsttaal.
Om op het stelsel van onzen achtbaren tegenstrever terug te komen, hier hebt gij nu eenen toekomenden geneesheer. De natuurlijke wetenschappen zal hij te St Nikolaas in 't Vlaamsch aanleeren, en ook nog.... in 't Fransch-Latijn; maar de geneeskunde zelf, zal hij te Leuven in 't Fransch moeten meester geraken. Al die duizenden en duizenden vakwoorden der kruid-, schei- en natuurkunde enz., zal de Vlaamschgezinde student dus in twee talen moeten kennen, terwijl zijn medemakker, die van eerst af te Leuven is ingeschreven, met het Fransch alléén zal ten rechte komen. En dat noemt de Heer Ackers: studiën vergemakkelijken!
Overigens het schijnt ons niet redelijk den strijd op 't hooger onderwijs te beginnen, vooraleer de Academieleden of andere bevoegde mannen, hunne taak van vervlaamsching der kunst- | |
| |
woorden hebben afgewerkt: ten eerste, om voor geenen nieuwen toren van Babel te staan; en ten tweede, om toch de Vlaamsche Beweging niet belachelijk te maken, met eene eigene plaats af te eischen zoolang wij geen eigen schoon bezitten.
‘Maar eer het twee jaar voort is, werpt de Heer Ackers op, november aflevering, bl. 355, mogen wij hopen de Academie en andere geleerden, klaar te zien komen met de vakwoorden, die eerder uit te kiezen en te verzamelen zijn dan te vormen.’
Is het zoo, waarom dan ten minste geen twee jaar wachten, als wij slechts dien korten tijd zullen noodig hebben om in al de vakken van 't hooger onderwijs met eigen schoon te kunnen pronken?
Of staan de studenten soms aan de deur malkanderen te verdringen om in de nieuwe Hoogeschool binnen te geraken?
‘Door hetgeen wij tot hiertoe hebben trachten te bewijzen, doet de Heer Ackers hier met genoegen opmerken, november aflevering, bl. 356, vallen ook de redenen om welke volgens den Heer Van Campen, de ouders zouden aarzelen hunne kinderen naar de Vlaamsche Hoogeschool te sturen. Immers die redens zijn: ofwel dat de studenten dier Hoogeschool niet zouden ten rechte komen met hunne Vlaamsche vakwoorden, ofwel dat de Hoogleeraars aldaar min betrouwen zouden inboezemen, ofwel dat de diploma's dier Hoogeschool in minder aanzien zouden staan, ofwel dat de studenten later zouden afgescheiden zijn van het geestesleven van andere volkeren. Nu, die redenen denken wij omver geworpen te hebben, dus....’
Eenmaal bewezen, dat de nieuwe Hoogeschool in 't goud zou zwemmen; dat hare leeraars zoo hoog zouden gewaardeerd zijn als die van Leuven; dat hare studenten, zoo gemakkelijk als nu, eenen naam in de samenleving zouden verwerven, en op wetenschappelijk gebied, met zooveel geleerden als tegenwoordig, in verkeer kermen; is er redelijker wijze te verhopen dat ook de studenten haar niet zullen ontbreken en uit al de gouwen van het Vlaamsche land haar zullen toegestroomd komen; niet omdat de stad St Nikolaas dichter bij onze woonplaats is gelegen, iets wat met het huidig gemak van vervoer weinig in aanmerking komt, maar omdat, bij gelijke verdiensten, de moedertaal onzen voorkeur verdient.
Maar is dit alles wel bewezen? Blijft er desaangaande geen de minste twijfel meer over? Zijt gij, Vlaamschgezinde, bereid morgen uwen zoon naar St.-Nikolaas te sturen, met het volle vertrouwen dat de jongeling een degelijk onderricht zal genieten en met zijn tweetalig onderwijs het zoovere zal brengen als zijn kozijn of zijn vriend van Leuven?
Onderzoekende, of het Vlaamsch als voertuig van 't middelbaar onderwijs de kennis van het Fransch niet zou verminderen,
| |
| |
zegt de Heer Ackers in zijn wederantwoord, bl. 358: ‘Om tot volslagen zekerheid te komen, zou men de proef moeten genomen hebben; wie zich met onderwijs onledig heeft gehouden, weet dat men daar, meer nog dan in een ander vak proefnemend moet te werk gaan: de ernstige leeraar zoekt en tast gedurig om iets beter te vinden en eerst nadat hij den uitslag eener leerwijze bestatigd heeft, zegt hij onvoorwaardelijk: “Dat is goed!” Maar welke gestichtoverste zal die proeve durven nemen voor het Vlaamsch stelsel?’
Zoo spreekt de heer Ackers over het middelbaar onderwijs. Met nog meer rede vragen wij dan nopens het hooger onderwijs: welk ernstig man, welke minister, welke Aartsbisschop van Mechelen zou, in de tegenwoordige omstandigheden, de proef eener Vlaamsche Hoogeschool durven doen? En hoevele ouders zouden die proef op hunnen zoon laten nemen?
Maar als eene Vlaamsche Hoogeschool voor het oogenblik nog niet mogelijk is, kunnen de tijdsomstandigheden niet veranderen? Waarom dan, tot twee maal toe, den heer Ackers bestrijden? Waarom dien broedertwist aangaan?
Ware onze geachte tegenstrever er alleen op uit den moed der Vlaamschgezinden op te beuren en hunne harten door de zoete hoop op eene roemvolle toekomst te streelen, wij zouden niet goed handelen met zijne welsprekendheid te keer te gaan, en dit bekoorlijk tafereel van eene echt nationale Hoogeschool, waar hij onze zinnen komt mee betooveren, van onze oogen te doen wegnemen. Maar 't is hooger, veel hooger, dat hij wil klimmen, niet trapsgewijze, na verloop van jaren, maar in ééns of toch op korten tijd.
‘Van Maaseik tot Oostende, zoo sluit hij zijn vlugschrift: “Eene Vlaamsche Hoogeschool“, bl. 32, moet ééne stem opgaan: Vlaamsche Hoogeschool!’ Die stem moet klinken in de drukpers en in de Vlaamsche vereenigingen. Immers het gedacht eener ‘Vlaamsche Hoogeschool is wel rijp, maar de geesten zijn nog niet rijp om het te ontvangen. Zijn de gemoederen er eens eigen mee geworden, in plaats van het a priori buiten te sluiten, dan zullen alhaast de ingebeelde hinderpalen vallen.
Nadat de zaak rijpelijk genoeg besproken is geweest in de pers, zouden onze Antwerpsche vrienden afgeveerdigden moeten bijeenroepen van de Vlaamsche steden. Onder hen zal dan het plan eener Hoogeschool bepaald vastgesteld worden: iedereen zal zijne gedachten in 't midden brengen, maar met het voorafgenomen besluit tot één vast plan te komen. Die vereeniging zal haar uitvoerend komiteit benoemen. Dit komiteit zal dan in onder- | |
| |
handeling treden met de geestelijke en wereldlijke besturen, die men noodig heeft voor het ontworpen plan; het zal op vastgestelde tijdstippen rekening geven van den uitslag zijner werking. Is de zaak eens ernstig onder handen, dan zal ook elke dag zijn licht aanbrengen en 't zal spoedig vooruitgaan. Ik zeg spoedig; want ofschoon een gedacht dat nog eenigzins nieuw is en opzienbarend, op éénen dag niet tot wezenlijkheid kan overgaan, toch mag de zaak niet op de lange baan geschoven worden. Immers het staatsbewind moet meêwerken of mag ten minste niet tegenwerken, en op het Ministerie-Beernaert, als is het ook niet vlekkeloos, kunnen wij onze hoop stellen.
Dus, en dit zij het slot van mijn schrift:
Eene Vlaamsche Hoogeschool zal er staan, zoo wij willen, eer een liberaal ministerie onder den Waalschen invloed van eenen Frère of eenen Bara weer onzen landaard komt verdrukken.’
Gij hoort het: er is hier geene spraak van het beloofde land van verre te zien, met de troostvolle overtuiging van er op tijd en stond ons hart zooveel mogelijk te verzadigen. Neen, op staanden voet, dwars door alle gevaren heen, misschien ten prijze van ons bestaan, moeten wij vooruit!
Willems heeft de Vlaamsche Beweging geschapen en opgeleid. David, Conscience en zoovele anderen hebben 't edelste van hunne talenten, 't fijnste van hunne ziel aan de Vlaamsche Beweging afgestaan. Hebben zij er wel ooit op gedacht van in hunnen tijd eene Vlaamsche Hoogeschool te stichten? - Neen; maar de tijden van Willems, van David en van Conscience zijn voorbij. - 't Is waar, zoolang echter het niet duidelijk zal blijken, dat de nieuwe tijdsomstandigheden het daarstellen eene Vlaamsche Hoogeschool noodzakelijk hebben gemaakt, zijn wij van gevoelen, dat in onzen tijd, zoowel als in den tijd van Willems, van David en van Conscience, het Vlaamsch nog veel bij te winnen heeft vooraleer het de kroon der Hoogescholen op haar hoofd zal kunnen plaatsen.
‘Van in mijne studiejaren, bekent de heer Ackers, November aflevering, bl. 359, heb ik de Vlaamsche Beweging en vooral de studentenbeweging gevolgd en bestudeerd; en ik ben tot de overtuiging gekomen dat die strijd al te dikwijls uitdraait op heimelijk gewring tusschen studenten en overheid. De studenten willen wat is recht, en de overheid staat dit niet toe omdat zij bang is van de ouders, en de ouders willen Fransch omdat in de hoogere wereld alles Fransch is. En buiten de Colleges, is het daar niet hetzelfde geharrewar? - De openbare ambtenaren, de advokaten enz. wringen tegen het volk; men maakt Vlaamsche wetten en zij worden niet uitgevoerd, en waarom? Omdat zij die ze moeten uitvoeren in een Franschen geest zijn opgevoed.’
En in zulken staat van zaken zou er eene Vlaamsche Hooge- | |
| |
school opgericht worden! De menschen zijn nog zoo Franschdol dat men de eenvoudigste Vlaamsche wetten niet kan of niet durft uitvoeren; en de geesten zouden rijp zijn om 't reuzenwerk eener Vlaamsche Hoogeschool tot stand te brengen! Het Vlaamsche kind ligt nog in wieg te spartelen; en 't zou reeds ex cathedra moeten spreken en gansch de wereld door zijne wijsheid verbazen!
Neen, hoezeer wij ook het Vlaamsch beminnen, aan zulke onderneming verleenen wij onze medewerking niet.
Telkenmale dat er aan onze moedertaal de eene of andere onderscheiding te beurt valt, trilt ons kinderhart van vreugde en geluk. Maar wij weten ook, dat hemel en aarde niet op éénen dag zijn geschapen, en dat degenen, die het volk met geweld willen behandelen en op maat doen vooruit gaan, zeer dikwijls zelven omverre geworpen en vertrappeld worden. Daarom ook zullen wij geene Vlaamsche Hoogeschool afeischen zoolang die Hoogeschool ons redelijker wijze onmogelijk schijnt, en zoolang de noodzakelijkheid er niet beter van bewezen wordt.
Dit belet geenszins dat wij ons vereerd gevoelen met een man gelijk den Heer Ackers in redetwist te zijn gekomen, en dat wij volgaarne de hand aannemen welke hij ons als ware broeder toereikt.
J. Van Campen.
13 December 1889.
|
|