| |
| |
| |
Zielekamp.
And from the sky, serene and far
A voice fell, like a falling star,
Door ons wordt 's menschen brein met hellen glans verlicht,
Met stralen aan 't gewelf der hemelen ontwrongen; -
Door ons wordt, in den geest, de hechte burg gesticht
Waar droeve onwetendheid in kluisters ligt bedwongen,-
Door ons verrijst, visioen voor 't komende geslacht,
De maagd der Wetenschap ten blauwen hemel,
En in den diepen trans zingt 't flonkrend stargewemel
Heur' lof in d'hoogtijdszang vol onverdoofbre pracht.
Aan 't eeuwig fakkellicht van de onbegonnen macht
Ontstaken wij de vlam, des menschdoms vurig baken.
Der domheid kankerkwaal hield volkeren in pacht;
Hun boeien kwamen wij als spinneragge slaken.
En kloek, in vrijen moede, stout en fier
Ontrolt de Wetenschap heur rijksbanieren
En laat heur plooien los op d'aâm der winden zwieren
Spijts 't woedend wraakgeschreeuw van 't vastgeketend dier!
Stort Scheppers hoogste gunst,
| |
| |
Ontspruit uit 't ziedend hart,
En, vlugge bliksemschicht,
Ten Hemel steeds gericht,
Tot vóór den troon van God
De ziele, 't streng gebod
Vooruit! Met onbedwingbren drang, vooruit!,
In volle kracht en macht ontloken.
Als godesspraak het tooverwoord
Der Eeuw, dat klinkt van oord tot oord,
Der millioenen leus gesproken.
Vooruit! Niets stuit het woest gevaart
Van 's menschen stout onstuimig streven,
Verachtend wat den geest bezwaart,
Aanbiddend slechts 't genot van 't leven.
De koningskrone siert het hoofd
Des kloeken, die in 't fier geweten
De mommerijen heeft versmeten,
Der Godheid heuren naam ontroofd.
Wee 't arme menschenwicht
Met voeten gaat vertreden!
| |
| |
Wee 't veege menschenhart
Blind uit 't geheugen vaagt,
Smeekt om, - o droeve slaaf!, -
Waar sterflings ziel en lijf
In 't haatlijk eedverbond
Uit vloekbren doemlingsmond
| |
| |
O zielepijne nooit gevoeld!
Door eene zee van jammer omspoeld
Is dan de twijfel opperheer?
Is dan gedoofd Uw rein' genadeleer,
O! op den weg door U voor de hoop gebaand
't Licht Uwer leidende sterre,
Straal Uwer heil'ge hemelmacht,
En de eeuwig donkere nacht
Heerscht heinde en verre!
Rijst op, mijn wakkre lijfstrawanten,
Der menschelijke rede almachtige afgezanten,
Rukt aan, Geesten der Kunst! Getrouwen!
Der wellust heimnisvollen sluier losgevouwen!
Vader van 't denkend vernuft!
Menner der schepselen wuft!
| |
| |
Trouw, naar den wenk Uwer hand,
Roeiden, ter Godheid tot schand,
We uit hun gefolterde borst
D'hoop die ontkiemen er dorst.
Hebben we, in jongling en maagd,
't Zalvend geloof ras verstikt,
't Nevelenfloers steeds verdikt,
D'hemelsche liefde vernield
En gansch hun wezen bezield
Vlinders der wonnige lent,
Rijk met azuur overstrooid,
Hebben tot moord en verderf
Reppend we onz' wieken ontplooid.
't Menschdom met gulzigen teug
Heeft 's levens beker geleêgd,
Gek, in den roes van 't genot,
Der wellust gruwels gepleegd.
Eens uit de ziele gegrift
't Zegel der scheppende macht
Heeft, langs het dwaalspoor, de Kunst
't Menschdom tot 't modder gebracht.
Geil en in zinnengestreel
Voerden ten outer we in praal
't Heidensche kunstideaal.
G'hebt zegevierend stout, door 's boozen list gesterkt,
Met de oproersvaan in top, het plan, bewerkt
| |
| |
Uit de diepten riep ik tot U,
Heer! hoor mijn smeeken nu,
Heer vol erbarmen! Slaak mijne boeien!
Eer, - schendende euveldaad!, - het alles zij volbracht,
Eer 'k, zieleslaaf des boozen, in den niet verga,
Herrijze in tooverglans Uw nooit begonnen macht!
Herhaal het scheppingswoord den chaos toegericht:
Doemnis over U, ontzinde!
O edel menschenkind, gij teêrbeminde!
Gevloekt het wonderwerk der bange stervensbeê!
Wie brengt den veegen lijder den balsemenden vreê?
O Mensch, herken den Engel
Die, bij den ranken stengel
Uwer ontlokene levensbloem,
- 's Machtigen meesterwerk en roem, -
Strijdend en kampend als wachter
Den vuigen godsverachter,
Den voor eeuwig gevloekten onverlaat
Met 't bliksemend geweer, Godes schichten, weêrstaat.
| |
| |
U dankt in smeltend verzuchten mijn juichende, woelende borst.
Naar de waatren Uwer waarheid heeft mijn ziele dorst,
Oorsprong aller kennis, aller kunsten! God, almachtig oppervorst!
Op blanke schacht rende ik tot u, o zoon
Der Eeuwige Liefd! - Gezant van Godes troon
Breng 'k U, verloste ziele, de redding u geboôn.
Hosanna! Onz' harten omhoog! Laat heilige, vurige psalmen
Als beden van 't dankbare volk in prachtige akkoorden weêrgalmen,
Onz' schatting, vroom geschenk, -
Langs stralen der zengende zon, - welgeurige offeranden, -
Der zielen gelouterde vlam in wierookwalmen branden
Voor d'Eeuwige, op wiens wenk
De werelden, zaad van Zijn Woord, doorrennen de onpeilbare banen,
In onverstoorbaar gelid Zijn' flonkerende bakenvanen
De monsters, de schepseltjes kleen, de millioenen atomen
In d'eindloozen zang der natuur met 't menschdom meêjuublen, de vromen!
O Mensch! O eêlste sieraad! O schepsel met taal en met rede,
Met ziel en met brein mild begaafd! Gij, heer der nature, zing mede
Hosanna! Hoog het hart! Gij, Heer der Eeuwigheden,
G'hebt, oorbron der genâ en der barmhartigheden,
Den mensch tot erfgenaam der kennis, der kunst genoemd;
O! weze nu, altijd, tot in alle eeuwigheên,
O! Rechter der gerechtigheên,
Door heel 't geschapendom Uw heilge naam geroemd!
Antwerpen, 1889.
Gustaaf de Roey.
|
|