Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Dr Van Oye's ‘Vonken en Stralen’.Ga naar voetnoot(1)DE schrijver heeft in de nieuwe uitgave zijner ‘Vonken en Stralen’ de voorrede der eerste bewaard, ‘zonder er iets aan te veranderen noch van uitteschrappen.’ - Al aanstonds treft u in deze regels een toon van rechtzinnigheid en vrijpostigheid, die sterk afsteekt op de platte verschooningen, ja, lafte smeekingen waarmêe zoo menige schrijvelaars het hart der lezers tot welwillendheid, ja, tot medelijden zoeken te vermurwen. Doctor Van Oye stelt zich zonder vrees aan alle de hekelingen bloot; hij wacht onbeducht de critici's af; hij heeft bewustzijn zijner kracht en waarde. De glorie, hij zegt het rechtuit, die zoekt en verwacht hij; en ja, die zal hij vinden, of beter die heeft hij alreeds gevonden. Want dichter is hij; en ofschoon hij zelf het verklare, men zou het ten onrechte ontkennen. - ‘Ik ben dichter. Is dat ijdelheid? Neen. Hoogmoed? Ja - indien het hoogmoed heeten zal eenig smaakgevoel in zich te herkennen, zekere behoefte naar het schoone, naar het goede.’ - Die woorden onderschrijven wij zonder voorbehoud. Geen rijmelaar is hij, geen navolger; maar vinder, die uit eigen bronnen put hetgeen hij den lezer opdient, of, ontleent hij ook al iet aan anderen, het met den stempel zijner persoonlijkheid weet te merken en zich eigen te maken. Guido Gezelle, de oude westvlaamsche meester, mocht hem dus met recht toezingen gelijk hij deed, met de | |
[pagina 192]
| |
liefde eens vaders voor zijn kind en de fierheid eens meesters op een veelbelovenden leerlingGa naar voetnoot(1). 't Verrast mij niet, 't verheugt
Dat ik met lauwerblaân
Uw zegepralend beeld
Gekroond zie voor mij staan,
Gekroond met eigen moed,
Volherding, en dat één,
Dat gij zijt, dichter, gij,
Mijn kind, gij zelve, alleen!
Daarom achten wij het een waren dienst aan onze letterkunde bewezen, dit boek nader te doen kennen. Want er is veel in te leeren, veel nut en voordeel uit te trekken. Door den ernst en de verhevenheid der gedachten, door de fijnheid en de diepte der gevoelens, door den rijkdom, de keurigheid en de welluidendheid der taal, verheft het zich verre boven het meest der hedendaagsche letterkundige gewrochten. Wij hebben hier niet te doen met een kind dier eeuw, die volgens Beets' gegrond verwijtGa naar voetnoot(2): Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken,
Gemaakte klacht of wild geschreeuw.
Dr. Van Oye kent andere wegen, die verder en hooger leiden. Maar hoe nu onze taak ondernomen? Een algemeen oordeel vellen over 't gansche boek? De eenheid hadde er zeker aan gewonnen! Maar de natuur zelve van het werk laat het moeilijk toe. Immers het geldt hier geen gewrocht uit éene gedachte gesproten, volgens éen plan opgevat en afgewerkt. Het zijn verspreide stukken, zeer verschillend van aard en van inhoud: ja, door hunne verscheidenheid zelfs geven zij aan ‘Vonken en Stralen’ een gansch eigenaardig | |
[pagina 193]
| |
karakter en bewijzen in den schrijver een veelzijdig, alomvattend talent. Poëzie en proza, losse gedachten, minnedichtjes, droomerijen, krijgsliederen, treurdichten, idyllen, lierzangen, cantaten, en om te eindigen eene prachtige reeks bespiegelingen van beschrijvenden en wijsgeerigen aard, ziedaar de verrassingen onder den eenvoudigen titel des boeks den gelukkigen lezer voorbehouden. Mijnheer Van Oye, gelijk men ziet, is niet dergenen die veel beloven en weinig geven. - Het eenig middel om over dit alles een voldoend en rechtvaardig oordeel te vellen, is dus den dichter stap op stap na te volgen, en al gaande over de merkwaardigste, zoo niet alle stukken eenige vlugge opmerkingen te geven. Een woordje op voorhand over de bladzijden in proza, hier en daar in ‘Vonken en Stralen’ als onachtzaam en met te spaarzame hand uitgestrooid. De stijl is doorgaans zoo zuiver van uitdrukking, als forsch en gespierd van samenhang en vrij en los van gang. En tevens hoe waar, hoe fijn opgemerkt, hoe verheven soms, hoe treffend altijd! Men oordeele naar twee staaltjes. In het eerste drijft schrijver den spot met de gemaakte bedeesdheid van zoovele hedendaagsche dichters; ‘Een beetje waarheid, heeren Dichters! een beetje rechtzinnigheid! ‘Hoe! ge zegt niet te kunnen schrijven? maar in 's hemels name, waarom schrijft ge dan? Wie dwingt er u toe? - Brijzelt uwe pen, scheurt uw papier, of - neen; verkoopt het aan een kruidenier! Die zal het beter weten te verwenden.’ En het volgende: ‘Neen, ik vergis me. De poëzie zal wel iets meer zijn. De poëzie is de reinheid des herten, de kinderlijkheid der ziel, die - door het stof der verlagende driften niet bevlekt, - nog bekwaam is de lichtstralen op te vangen die van hooger ons worden geschonken. ‘Ja, ik heb me vergist; er hoeft moed toe om dit stof af te weren, om in onze ‘wijze’ wereld nog | |
[pagina 194]
| |
te willen, te kunnen, te durven kind blijven; om in onze verniste maatschappij nog te durven voor den dag komen met het eenvoudig gewaad der reinheid. ‘Ja, daartoe is moed noodig, - hooge moed, - hoogmoed!’ Wie herinnert zich hier niet de zoetluidende verzen van Nicolaas Beets? Houd vast, houd vast, met oog en hart
De poëzie van 't leven!
Ze is overal, ze is altijd daar; -
't Gemoed zij rein, het oog zij klaar,
Zoo ziet, geniet, verbiedt gij haar
U ongemerkt te ontzweven.
O! verstond ons jongere geslacht die vermaningen der ondervindingg en des talents! Het zoude niet, vóor den tijd verstompt, ongevoelig voor al wat schoon, waar en edel is, zoovele rijke gaven in hunne bloem verdelgen, en zelf tot onvruchtbaarheid gedoemd, hooghartig minachten of laf bespotten wat anderen tot verheerlijking van God en ziel, tot vooruitgang van Taal en Vaderland, tot welzijn der menschheid teweegbrengen. Dergelijke gedachten over kunst, waarheid, vooruitgang enz. treffen wij nog aan onder de titels: In de heide, Bloemen en vruchten, Vooruit, Genie, Morgen, alle even gezond en geestig voorgesteld. Treden wij nu over tot de poëzie, waarin toch ook eigentlijk het werk van Dr Van Oye bestaat en die vooral tot stof aan deze critiek strekt. De bundel bevat acht afdeelingen. De eerste vangt aan met een dichtstuk zonder titel, maar dat het ‘Vizioen der Glorie’Ga naar voetnoot(1) zou mogen heeten, prachtige inleiding die ons het verheven doel van 's dichters streven | |
[pagina 195]
| |
(misschien onder ietwat te hartstochtelijken vorm) voor oogen stelt! Grootscher van opvatting, krachtiger van kleur vind ik Thabor (bl. 23). Wilt ge de kracht uwer ziel aan 't goede der wereld besteden
Ga dan - stijg, stijg stout boven der wereld gewoel.
Vlucht voor 't Menschdom den mensch; ga zoek u de alleenheid, beklim den
Heiligen Thabor. Omhoog! Werp er uw blikken in 't rond!
Grijpt er uw breedziend oog niet 't eindloos ruim in een oogslag!
Klinkt er uw stem niet sterk, galmende rein in het ruim?
Spreek van daar tot de menschheid: de hoogte, ze wijdt tot orakel
't Woord van hem dien de Geest zalft tot zijn heilgen profeetGa naar voetnoot(1).
De Geest der Poëzij, vrije overzetting in blanke verzen en vijfvoetige iamben van den wereldberoemden amerikaanschen dichter H.W. Longfellow, bevat eene fraaie afschildering van het woud, waar de stille Geest der Poëzij in huist, en de ziel aan de aarde ontvoert; weshalve het stuk verwantschapt is met de negen laatste der verzameling, die bijna alle hetzelfde onderwerp hebben en ook in dezelfde ongerijmde versmaat staan. Mogen dus de aanmerkingen die wij over gene zullen maken, ook voor het deze gelden. De boom, minnedicht even als de Leiebloemen en de Maartviooltjes, bezit deze bijzonderheid dat het volgens 's dichters eigen verklaring, ‘in den letterlijken zin des woords,’ door hem gedroomd werd: Ik droomde van nacht een raren droom:
Ik stond in een bosch en ik was er een boom.Ga naar voetnoot(2)
Dit toeval brengt mij meteen de verzen van Vondel in 't geheugen. (Jozef in Dothan, v. 1040.) | |
[pagina 196]
| |
Juda.
Die Knaap kan geestig droomen!
De Vrachtmeester.
Dat kan niet iedereen; dit komt al meê te sta.
Scherts ter zijde wij wenschen den schrijver geluk over zijne droomkunst, waaraan de dichtkunst zulk voortreffelijk kunstdicht of liever kunstdroom verschuldigd is. De Pijl en de Zang, nog eene overzetting van Longfellow, is niet misplaatst op 't einde dezer eerste afdeeling. De Bivakliederen die de tweede afdeeling uitmaken, slaan een geheel anderen toon aan en steken fel af op het voorgaande zoo voor inhoud als voor trant. Het zijn meestal herinneringen die de schrijver uit den fransch-duitschen oorlog (1870-71) thuis gebracht heeft, tafereelen waarvan hij ooggetuige was te Givoime en La Chappelle (bij Sedan), te Diedenhoven (bij Metz), te Atrecht, te Rijsel enz. Eenige van die liederen doen ons onvrijwillig gedenken aan Deroulède: Puinen en Ter Slachtbank mogen mijns erachtens met de schoonste des franschen Tyrtée mededingen. Dit laatste werd den dichter ingegeven te Rijsel door het aanschouwen eener troep jonge recruten, in der haast onder de wapens geroepen en zoo maar onbereid tegen een zegepralenden vijand opgezonden. Hoe ze daar getrouw, naar 't leven afgeteekend, onder onze oogen voorbijtrekken? En - voorbij me trekt, verward dooreen marscheerend,
dun gekleed en slecht geschoeid, van natte koû
bibbrend, 't bleek gelaat verkrompen, 't oog slaapdronken,
't waggelend zwaar geweer met stijfverkleumde hand
vast op hun doorsneeuwde schouder klemmend, eene
bende van een honderdtal recruten voort.
Zestien, achttien, twintig jaar. - Ze zingen! Moedloos
zingen ze om zich moed te geven, 't vurig lied
‘Allons, enfants de la patrie!’
| |
[pagina 197]
| |
Grijpt er u geen gevoelen van diep medelijden aan? Roept gij niet onwillekeurig met den dichter uit! Arme jongens! Arme kinderen veeleer!
Waar dan strompelen zij henen?
En hoort nu hoe de ontroering klimt; hoe de verontwaardiging in het antwoord losbarst. Oh! ze weten 't
zelve niet! maar aanstonds zal men ze in een trein
stoppen, en - vooruit! Vooruit in 't ongewisse!
Andren volgen, rechts en links bijeengeraapt...
Ongeoefend zijn ja allen in het krijgsspel,
nooit hanteerden zij 't geweer... Wat scheelt dat ook?
Is dat noodig om zich dood te laten schieten?
Voort - ter eere van dolzinnige ijdelheid!
Voort - ter eer van hen die spelen met uw hoofden!
Voort - ter slachtbank! Voort, gij arme schapen, voort!
Zingt! Wellicht van avond zult gij 't niet meer kunnen!
Te avond - heeft de vijand, de gehate, geen
meelij met uw jonkheid, - te avond zijt gij lijken!
En - gij ook hebt eene moeder, zooals hij!
Dàarom trampelen zij door den sneeuw, en zingen:
‘Le jour de gloire est arrivé.’
Men leze heel den zang, onder den pijnlijken indruk van het oogenblik aangeheven en in eenen adem uitgeboezemd. Het os magna sonaturum der ouden doorklinkt erin van het begin tot het einde. Wederzien is eene gevoelvolle elegie, insgelijks aan de oorlogstafereelen ontleend en mag op gelijken voet staan met de Trauerzeiten, die roerende schets van Antheunis, die Mijnheer Van Oye hier in meesterlijke duitsche verzen heeft weten te vertolken. Onze dichter schijnt met de zoo krachtige en tevens zoo smijdige hoogduitsche taal alzoo gemeenzaam omtegaan alsof 't zijn eigene ware. Dit bewijzen nog verder de duitsche zangen der VII afdeeling. Er bestaat ten andere bij hem eene voorliefde, eene ingenomenheid voor het groote duitsche vaderland. Hij verried die alreeds in zijne Ter slachtbank: | |
[pagina 198]
| |
‘En ofschoon mijn hert om Duitschlands zege juichte.’
Hij laat ze ten volle blijken in zijn Hoera Germania, zoo vol begeestering, luisterrijke figuren en machtigen zwier. Men oordeele naar de drie eerste strofen: Hoera, Gij edele, fiere Vrouw!
Hoera Germania!
Wat staat Gij stout en koen en trouw
bij d'ouden Rijn, hoera!
Bij laaiend heeten Junigloed
hoe zwaait Gij 't bliksmend zweerd!
Hoe trekt Gij toornig, blijgemoed,
ten kamp voor uwen heerd!
Hoera, hoera, hoera,
hoera, Germania!
Gij dacht niet, neen, aan kamp en strijd:
Gij maaidet - in vredeslust -
op uwe velden, wijd en zijd,
den oogst in kalmt en rust.
Gij maaidet stil, bij zeisenklank,
en zongt een vroom refrijn,
toen plots - stil!... hoor! - een andre zang.
De krijgshoorn aan den Rijn!
Fluks wierpt Gij 't zeisen weg in 't koorn,
uw arenkrans vervloog;
en op sprongt gij in eedlen toorn
met wild ontvlammend oog.
Gij zwoert - Europa schokte ervan - :
‘Men wil 't! Zoo zal het zijn!
Mijn kindren, op! Op, alle man!
Ten Rijn! - ten Rijn! - ten Rijn!’
Aan dezelfde stemming heeft het oorspronkelijk stuk der vijfde afdeeling - Aan Germania - zijn bestaan te danken. Nu iedereen denke over die duitschgezindheid naar eigen goedvinden: ik, voor mijn deel, zie gaarne onze dichters en onze vlaamsche schrijvers in het algemeen, elders hunne ingevingen zoeken dan in de hedendaagsche fransche litteratuur, die ons land over- | |
[pagina 199]
| |
stroomt met zoovele valsche en bederfelijke begrippen op godsdienstig, zedelijk, geschied- en staatkundig gebied; ik zie ze gaarne zich toeleggen op de duitsche, en niet min op de engelsche letterkunde, die behalve dat zij in 't algemeen veel ernstiger en gezonder zijn dan de fransche, natuurlijker wijze nog veel bijdragen tot het aanleeren en volmaken onzer vlaamsche taal, en daarenboven door geheel hunne stemming en strekking zoo wel met onze gebruiken, met ons verleden en onzen volksaard overeenkomen. Al deze voordeelen behaalde men nog zekerder, kon men gelijk Dr Van Oye, in de geheimen der zustertalen ingewijd, met de werken die erin geschreven zijn, niet in overzettingen maar in het oorspronkelijke kennis maken. Daar ligt misschien het eenigste middel voor ons Vlamingen om eene onafhankelijke, zelfstandige, nationale letterkunde te stichten, niet alleen wat het uiterlijke deel der taal aangaat, maar nog meer wat de opvatting, de behandeling, gansch de gehalte der stoffen betreft. Men zou ons in alle geval het verwijt niet meer kunnen toewerpen de franschen belachelijk na te apen, ja soms plomp te vertalen. Na de Bivakliederen, treffen wij onder den titel: In memoriam een vijftal treurdichtjes aan, ‘ter gedachtenis eener edele en teerbeminde jonkvrouw, C.M., gevallen als slachtoffer harer liefdadige verpleging van de zieke en gekwetste soldaten in den Fransch-Duitschen Oorlog, en overleden in de Anglo-Belgische ambulance te S. Quentin 5en April 1871.’ Het zijn vijf pareltjes van 't zuiverste water, waarachtig uit tranen geronnen. Den voorkeur nochtans gave ik aan nummer 4. Ik weet een oud, - oud liedje;
't en kan mij niet ontgaan.
En telkens dat ik 't neure
welt in mijn oog een traan.
Jammer! maar wij mogen niet stilstaan bij al de bloempjes waar de dichter ons pad meê bestrooit, | |
[pagina 200]
| |
anders kwamen wij aan 't einde onzer reize niet. Wij hebben immers van de belangrijkste stukken des bundels nog geen woord gerept. De vierde afdeeling bevat twee idyllen, de eerste De Nachtmaalkinderen, naar het zweedsch van Esaïas Tegner, de tweede, De laatste kinderen, naar een prozaverhaal van Rev. P.W. Faber (Tales of Angels). - De nachtmaalkinderen (gedicht van over de drie honderd rijmlooze zesvoetige dactylische verzen), beschrijft ons de eerste toenadering van jonge protestanten kinderen, tot het zoogenoemd nachtmaal of verzoeningsmaal, verre en flauwe herinnering aan onzen hemelblijden eerste-communiedag. 't Is een heerlijk gewrocht, waar aandoenlijke schetsen en edele denkbeelden over God en godsdienst voorkomen. Allerliefst bij voorbeeld, is de beschrijving van den dag van Pinksteren waarmede het begint: Pinksteren was het, de dag van begeestring. Het landelijk kerkje blaakte vernoegd in het uchtendgeglans. Op de spitse des torens, fier op zijn koperen haan, wierp vriendlijk de stralende zonlach vurige tongen, gelijk aan die door de Apostlen ontwaard eens. Klaar was de hemel en blauw; en de meie, de lokken vol rozen, wandelde in hoogtijkleed door den lande. De winden en vlieten neurden van vreugd en vrêe... Sierlijk ook de schildering van het opgetooide kerkje, die van de godvruchtige vergadering en eindelijk de levende afteekening van den ‘eerbied weerdigen leeraar’, als hij zijne intrede doet in den tempel en stil door het volk heenstapt Plechtig in al zijne eenvoudigheid ving nu de heilige dienst aan
Volgt de proef in de christelijke leer, met goeden uitslag van de kinderen doorstaan, en daarna de toespraak des Predikants. In die toespraak vinden wij plaatsen als deze: | |
[pagina 201]
| |
Diep als de liefde, is diep de verzoening: verzoening is liefde.
Dáárom, kindren der aarde, bemint den erbarmenden Vader,
wilt wat de Heilige wil, uit loutere liefde en uit vrees niet.
Vrees is de deugd van den slaaf; vrijwillig is 't minnende herte;
niet vóor God is volmaakt en niet was het ooit dan de liefde.
Mint gij den Heer naar behooren, dan mint ge uwen broeder zoo 't zijn moet:
éen is de zon in den hemel, en zóo is de liefde hier éen ook.
Dergelijke vonken en stralen, schitteren er meer in de redevoering van den Leeraar; en nochtans mag ze op enkele plaatsen duister heeten; ja, beschouwt men ze in haar geheel, dan vindt men geen genoegzaam verband tusschen hare bestanddeelen. Ik spreek niet van de theologische onnauwkeurigheden die er een katholieke lezer in ontdekken zal. Overigens, niettegenstaande de verhevenheid der gedachten en de dichterlijkheid der inkleeding, twijfel ik straf, of zij hare jongere toehoorders wel zou wakker gehouden hebben, tot aan 't einde van het honderd vijftigste lange vers, dat het laatste nog niet is. Wat de reden aangaat, waarom het nachtmaal dat slechts acht dagen later plaats grijpen moest, eensklaps op den dag van heden gesteld wordt, die komt mij als weinig gegrond, ja onnatuurlijk voor. Zondag naast wie weet? misschien dat ik rust op het kerkhof?
Iemand misschien van u, eene lelie ontijdig gebroken
nijgt tot der aarde het hoofd? wat draal ik?
Daarop volgt eene tweede toespraak van over de veertig verzen. En de eigentlijke plechtigheid, het nachtmaal (la cène) is beschreven, en alles wat erop volgt is geklonken in wat meer dan twintig verzen. Maar zoo moest het immers zijn? Bestaat bij de protestanten bijna de gansche dienst in den preek niet? Och! ware de dichter tot de jaren zijner kindsheid weergekeerd, zijne herinneringen en de innige overtuiging van de werkelijke waarheid te bezingen, zouden hem andere tonen ingegeven, en hem op eigene vleugelen strevende, tot eene andere hoogte hebben doen stijgen. De laatste kinderen, in vijfvoetige dactylische vers- | |
[pagina 202]
| |
maat en van dezelfde lengte als het voorgaande stuk, verplaatst ons eensklaps in het verre Brazilië en eenige stonden vóor het laatste uur der wereld. Dat heet den afstand verslinden en de eeuwen wegtooveren. Lilalpa en Oniato, zuster en broeder, kinderen van een heidenschen koning maar uit eene christene moeder, die helaas! te vroeg overleden is om ze in den godsdienst te onderrichten en het doopsel toe te dienen, dwalen des nachts in de onmeetlijke wouden rond, elkander al vragende wie God toch zijn mag. - Zeg, Oniato, waarom is het telkens bij nachte
dat ge zoo schoon, zoo zoet aan hemel en God denkt?..
God! o God! Een vreemde aandoeninge wekt dit
heimelijk woord in mijn hert... Wie - waar is de Godheid?’
- ‘God?.. ik en weet noch en kan het gepeizen, Lilalpa,’
sprak Oniato, terwijl hij bij 't droomende maanlicht,
't droomvol, wazige wezen van 't meisje bestaarde.
Maar vreemd is de verschijning dier kinderen des nachts in het eenzaam woud te midden der wilde dieren De dichter heeft het begrepen, en zal ons de reden hunner tegenwoordigheid geven. Of zijn antwoord voldoende is, dat wille de lezer zelf beslissen. Maar dichters zijn kunstenaars, en die kennen meer dan eenen greep. Maar waarom toch ontliepen de kleinen het huis huns
vaders? Ach, nooit meer, nooit meer zien ze het weder.
Want, nog een uur - en gekomen is 't einde der wereld.
Sneuvelen zullen ze in 't water des woudes, en zeegrijk
zal uit die dood hun 't eeuwige Leven heropstaan.
Wees mij gegroet, o water van 't woud, en gezegend!
Zalig, gij wateren allen, die 't heiligend hout hebt,
't heiligend hout van het kruis, ons leidend ten leven.
Bewondert gij die echt dichterlijke uitboezeming niet, geachte lezers? En weet gij nu ook waarom die kleinen het huis huns vaders ontliepen? Terwijl de voorteekenen van 's werelds ondergang al duidelijker en dreigender worden, leiden geheimzinnige doollichten de kinderen tot onder eenen palm- | |
[pagina 203]
| |
boom waar zij den christenen priester, door hunnen vader verjaagd en vervolgd, zacht sluimerend vinden liggen. - ‘Stil Oniato... Dáar - dáar onder dien palmboom,
ziet gij, ginds bij dat water, den christenen priester?
Zie, daar ligt hij, och arme, aan den voet van dien rotswand!’
Mompelend bromde de donder alonder hun voetspoor;
waggelend schokte het woud en de grond, als een mastzeil
flapt bij verslakkenden winde. Het daverde en dreunde àl.
Nadat de lijdende zendeling tot het bewustzijn wedergekeerd is, begint hij de onderrichting der twee kinderen. Prachtig, ontzaglijk indrukwekkend wordt nu het tooneel. De priester moet spoeden; eenige stonden slechts scheiden hem en zijne kalme, onbevreesde toehoorders van het spoedig nakende uur der verdelging. Immer woedender aanvallen der losgeborsten elementen, door plotselijke, sombere stilten opgevolgd, onderbreken het steeds hernomen onderwijs. 't Uur was nabij. Nog enkele minuten vóor middernacht,
't uur kwam aan. De priester verhaalde van Golgotha.
Luisterend stonden de handen gevouwen, de kinderen
weenend. Op eens, als een rukwind, schoot er uit de aarde een
golvende stofwolk op. Tien duizende dieren
stoven met angstige, woeste, verwilderde blikken,
schrille gekerm en gehuil en gegil hen voorbij, - en
holden en bolden en vlogen, vervolgd door een vuurvlaag.
Hoopvol sprak nu de priester van Hemel en Oordeel.
Hand in hand en de zalige blikken ten hoogen,
baden in stilte de kinderen: ‘Jesus! o Jesus!’
Tranengestroom overdekte 't gelaat van den priester.
De kinderen worden gedoopt, de aardbodem zinkt weg in den schuimenden, ziedenden stroom. De kinderen met den priester staan op 't punt in de wassende wateren te vergaan, maar worden op het onverwachts midden harpengetril en hemelenglans met hunne vreugdedronkene moeder vereenigd. Gedicht van hoogere phantasie, op onzekere, onwaar- | |
[pagina 204]
| |
schijnlijke toestanden gebouwd en zich in onbepaalde, smeltende omtrekken bewegende! Maar stoute vlucht, verhevene denkbeelden, grootsche en sterk geteekende tafereelen boeien zonder ophouden onze aandacht en belangstelling. Voeg daarbij eene weeldrige, gespierde, hoog gekleurde taal, volle, luidklinkende tonen, eene sterk aangeslagen versmaat, waar men alle de geruchten der stervende aarde hoort in herdreunen: dan ziet men nog al veel onnatuurlijkheden door de vingeren. Twee vragen nochtans. Hoe brengt de dichter zijne onderstelling, dat de aarde in het water vergaat, overeen met de stellige leering der heilige Schrift, dat zij door het vuur zal omkomen? Verkleint hij den indruk niet van het onvergelijkelijke tooneel des jongsten dags met al de aandacht te trekken op de lotgevallen van twee kinderen, dáar waar het weldra de lotbestemming van alle de menschelijke geslachten gelden wil? (Wordt vervolgd.) O.L., S.J. |
|