Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Van den VII Vroeden van binnen Rome.
| |
[pagina 174]
| |
regels, die zij niet zelden willekeurig en zwoegend verzonnen hebben. Wee hem, die slechts den schijn heeft deze wangestalten aan het oog des lezers, tot beter verstand, te willen onttrekken! die aan hunne uitspraak en godspraak durft twijfelen! die zich vermeet slechts een enkelen hunner gewaande regels te wraken en te ontkennen! Ging hunne wetenschap dan nog gepaard met de in de beschaafde wereld vereischte achting voor anderen, droegen hunne vonnissen den stempel der wellevendheid, zooals het de echte wetenschap betaamt, en o! waren zij maar bezield met het verhevene, geheiligde belang der wetenschap! Maar hoe dikwijls doen zij deze niet tot een werktuig van hunne eigenliefde, van hunnen hoogmoed, van zekere afkeerige gevoelens, ja, van hunne vijandige gezindheden dienen! Door de Koninklijke Vlaamsche Academie met den last vereerd, het rijmdicht De VII vroeden van Rome diplomatisch in het licht te geven, dus geene critische, geene beoordeelende uitgave te bezorgen, heb ik mij beijverd deze nederige, eenvoudige en bescheidene taak getrouwelijk uit te voeren; immers: mijne uitgaaf weerspiegelt alle de woorden, alle de vormen, die in het Cheltenhamsch handschrift geboekt staan, niets minder, niets meer, en ik houd staande en durf mij vleien: dat mijn arbeid loffelijk en prijsbaar is, dat hij door de nauwgezetste taalkundigen met dank, door niemand met smaad verdiende onthaald te worden, en dat het de Academie niet spijten moet haar vertrouwen in mij gesteld te hebben. De smaad zou echter niet uitblijven. Een jonge taalvorscher, pas aan de schoolbank ontwassen, zou een zijdelingsch middel vinden om, én mij en mijnen arbeid, én, bij weerkaatsing, de Vlaamsche Academie, het wezenlijke doel zijner strijdzucht, in minachting te brengen. De heer Stoett, uitgaande van de blijkbaar onware en niet verdedigbare stelling, dat ik eene critische behandeling van het bewuste gedicht heb willen leveren, | |
[pagina 175]
| |
critizeert mij en mijn werk met eene al te ver gaande kwaadwilligheid en met eene onheuschheid, die hem voorzeker door zijnen doorluchtigen meester, profr. M. de Vries, niet ingeboezemd werd. Heer Stoett vond dus in mijne uitgaaf eene gelegenheid om tevens, op zijne beurt, en als versch bijgetreden bondgenoot van een zeker consortium, de Vlaamsche Academie eene smet aan te wrijven; en ware deze er niet arglistiglijk in begrepen, ik zou mij aan drukke en nuttigere bezigheden niet onttrekken, om onzen jongen aristarch met eene wederlegging te vereeren. Er toe gedwongen, zal ik, vooreerst, bij mijne hoogerop gedane verklaring nopens het karakter dezer uitgave nog de opmerking voegen: dat, in mijn oogen, de lettervruchten der middeleeuwen, aan wier bekendmaking zooveel verhevene, hoogachtbare en beminnenswaarde geesten zich ijverig toewijden, niet alleen bestemd zijn voor zulke vakmannen der cacographie als ik daareven beschreef; die er bij leven gelijk de zijworm bij het moerbezieblad, gelijk de bie bij de bloem, doch zonder er steeds, zooals blijken zal, ‘den honig uit te puren’; die er ruimschoots gelegenheid bij vinden om zich te doen bewonderen, om hunne eigenliefde gevleid en gevierd te zien, maar dat die eerbiedwaardige stemmen onzer voorvaderen, uit het grijze verledene, zeg ik, inzonderheid en bovenal voor alle geletterde en weet- en leeslustige taalminnaars moeten verstaanbaar gemaakt worden. Ten tweede, dat ik, doordrongen van deze meening, een zeer klein getal van woorden een weinigje gewijzigd heb, om den oningewijden lezer zoo zelden mogelijk te doen dubben en op te houden, doch altoos met streng bijbehoud van de lezing des handschrifts in de nota's. En ten derde, dat ik mij ook veroorloofd heb een nog geringer getal aanteekeningen te maken of bedenkingen in te brengen over zekere duistere bewoordingen of volzinnen, die doorgaans ten doel hebben te bewijzen: dat ik den tekst goed gelezen heb. Deze punten eens en vooral | |
[pagina 176]
| |
vastgesteld zijnde, ga ik over tot mijne verdediging in de bijzonderheden. Het wordt mij tot een verwijt gemaakt, dat ik, in plaats van elk eerste der volgende woorden, het tweede geplaatst heb: Vs. 208 jonvrouwen - joncvrouwen; 274 apel - appel; 311 hie - hi; 445 sallen - salen; 457 een - en; 602 meest dan - meer dan; 628 ende - en; 914 hom - hem; 1448 here - ere; 1784 icker - ickse; 2234 de (aanw. voornw.) - die; 2298 nemine - niemene; 2391 seidem - seiden hem; 2881 die (u) - di; 2990 hafslaen - afslaen; 2545 in inne - in; 2984 ousten - outsten; 3614 hire - hise. Laat ons opvolgenlijk zien waarin eigenlijk mijne misdaad bestaat, hoe groot zij is, en hoe ‘onkundig’ ik te werk ging. Vs. 208. Joncvrouwen. Het was wel der moeite waard ons nader bekend te maken met de cacographie van dit woord, als jonfere, jonfrouwe! Men vindt ook joncfrouw, joufvrauwe, jouffer, joffer enz. En als heer Stoett dan toch eene afgodische hulde wilde toegebracht zien aan de volksspraak (blz. 14 van zijn pamflet), waarom dan ook geen greintje wierook gebrand, geen wassen kaarsje ontstoken voor ons Brabandsch uffra, ons Vlaandersch eefre, iefer, jeffer enz? Vs. 274. Appel. Ik zegde onder de Errata: ‘In plaats van apel diende er wel appel te staan, ondanks het rijm’. Ik had des te meer grond om deze opmerking te doen, daar onze dichter zoo schroomelijk licht omspringt met het rijm, zooals wij het in onze Inleiding reeds aanstipten; eenige bewijzen voorderhand: vs. 53 gescepen: toespreken; 99 scerne: doctrineerne; 115 vifte: ansichte; 151 snee: Jesse; 163 plegen: leven; 237 siden: scinen; 252 bequam: vernam; 353 boden: vroeden; 403 dach: af; 587 boengart: wert; 611 tachterwarne: gerne; 651 sone: comen; 787 daerin: him; 831 selve: belge; 881 dan: plain; 919 slapen: naken; 961 lerene: bestierene; 1155 hem: | |
[pagina 177]
| |
ben; 1225 snieme: nemen; 1247 dochtere: lachtere; enz. enz. enz. ‘Ik maak hieruit op’, zegt mijn bestrijder, ‘dat de vorm apel door den uitgever voor foutief wordt gehouden’. - Hoe anders? - ‘Een blik in het Mnl. wdb. van prof. Dr. J. Verdam had hem deze foutieve opmerking kunnen besparen’. - En wat vinden wij ter aangewezene plaats? Op 24 citaten, zegge vier en twintig, komt er éénmaal, N.B. éénmaal apel voor. Ik zie niet dat Verdam apel goedkeurt, anders had hij dezen alleenlooper bij de varianten gerangschikt. En er is een pedant opgerezen, om eenen echtingsbrief aan dien aterling te vergunnen. Dus, alweder eene kostelijke aanwinst voor onzen taalschat; ‘alweder een bewijs, dat de heer S. onkundig is enz. enz.’ Vs. 311. Hi. ‘Hoe gewoon hie is, blijkt uit tal van voorbeelden.’ - Ja, zoo gewoon dat Verdam ervan zegt: soms ook hie, vooral in het rijm, en hij haalt een zestal voorbeelden aan van dat eerwaardig verschijnsel, waaronder dat van ons vs. 311, alwaar het, met als rijm, maar in het begin van het vers voorkomt. Men ziet het, heer Stoett is nooit verlegen om voorbeelden uit het domein der cacographie. Geloof wel, dat ik het evenmin ben, mijn goede heer, maar hi alleen is en blijft de echte vorm. Vs. 455. 655. 945. Salen, 't zelfde geldt voor sallen. Doch, heer Stoett, om u niet al te boos of droefgeestig te maken, liet ik in een paar andere verzen sallen staan, dat heet, eigenlijk, zij ontsnapten mij. Vs. 457. Ik heb op en bedde veranderd in op een bedde. Ja, heer Stoett, om der klaarheid wille, niet uit onbekendheid met uw middeleeuwsch gebroddel, geloof me vrij. Ik heb van dat en dergelijk goedje in mijne lezingen en oorkondendoorsnuffeling meer gezien dan gij. Vs. 602. Meer. Ik heb den comp. meer gesteld waar het hs. het superl. meest draagt: | |
[pagina 178]
| |
Dat de here meer sine gedechte
An den sconen lopelinc lede
Dan hi an den sconen boem dede.
‘De heer S. verandert hier de oorspronkelijke lezing van het hs., dat, in plaats van meer, meest heeft. Hieruit blijkt “alweder” dat de eigenaardigheden onzer middeleeuwsche syntaxis den uitgever vreemd zijn.’ - Och neen! mijn beste heer, die eigenaardigheden zijn mij zoo vreemd niet als het u behaagt te zeggen; maar ik heb ook mijne eigenaardigheid, en die bestaat hierin, dat ik zulk een gebrabbel, waaraan gij uw welgevallen hebt, niet lijden kan, arceo. Vs. 628. En. Ik heb gedrukt
En siedi niet, here, wat hem dert?
en niet Ende siedi niet. En ik zou het nog doen, ondanks alle kopisten der middeleeuwen en hunne casuistische lofsprekers. Nog eene eigenaardigheid van mij. Vs. 914. Hem. Er staat hom in het hs. en ik heb ook hom gedrukt; ik heb mij echter geoorloofd in de Erratalijst de meening uit te drukken, dat er beter hem gelezen wierde. Waarom? Omdat hom, eigenlijk home, ook hoem, hoeme, voor heme, tot den Limburgschen tongval behoort, dat onze dichter een Brabander is, en dat deze vorm ook in de 4500 verzen slechts éénmaal voorkomt. De heer Stoett doet anders heel wel met ons te leeren ‘dat een vorm hom(e) niet onbekend is.’ - Men zie o.a. S. Servatius vs. 349 en 351, en mijn Keurboek van Diest, 16. 21. 22. 24. 26. 28, bij Verdam gemeld. Dat deze vormen o.a. ook Geldersch zijn zou heer Stoett uit Nijhoffs Gedenkwaardigheden moeten weten. Vs. 1448. Ere. Tintillus groet den keizer, maar deze, diep vergramd omdat zijn zoon niet spreekt, biedt hem geenen wedergroet, en zegt: Ic en an u doget noch here.
Het rechte woord is ere, doch in het hs. leest men here, en heer Stoett vindt hier alweêr gelegenheid | |
[pagina 179]
| |
om mij te leeren, dat de vocalen in het Mnl. zeer dikwijls voorafgegaan zijn van de aspiratie! (Item vs. 2990 drukte ik afslaen i. pl. v. hafslaen). Wat zal men er in Vlaanderen, en zelfs in Brabant, over verwonderd staan! Vs. 1783. Ickse. Die vrouwe hevet mi wel gedient;
Ganc wech, ontbere diere tale,
Die vrouwe becomt ni wale,
Noch en wille icker niet ontbaren.
Ik drukte achter icker, tusschen haakjes, ickse. O gruwel! ‘Alweder een bewijs, hoe weinig de heer S. van de grammatica op de hoogte is, daar hij anders weten zou, dat het werkw. ontberen den genitief kan regeeren,’ - wij, onkundigen, zouden zeggen doorgaans regeerde - ‘en er de gen. sing. is van een pronomen etc. Zie mijne syntaxis, en zie Franck.’ - En alweder water op heer Stoett's molen. Wat is die jonge heer mij niet al schuldig, dat ik hem zoo menige gelegenheid verschaf om te malen en zijne diepe geleerdheid urbi et orbi uit te bazuinen. Maar hoe kon het genitiefregimen van ontberen of ontbaren mij onbekend zijn, daar ik zoo even drukte Ganc wech, ontbare diere tale?
en mij die genitief in dit dichtwerk zelf zoo dikwijls met gemeld wkw. uit de pen vloeide: Vs. 605. Doe mochts die here niet ontbaren.
Vs. 1890. Sinne manne wildens niet ontberen.
Vs. 2193. Ic rade u dat ghijs wilt ontbaren.
Vs. 2090. Here en wildijs niet ontberen.
Vs. 3616. Dat hijs niet langer mochte ontbaren.
Vs. 3297. Uwes en staet mij niet tontberne.
Vs. 4091. Mi en staets niet tontberne.
(Ik liet vs. 2590 onberen staan, daar overal ontbaren gezet is. ‘Welk een inconsequentie!’ zou heer Stoett nogmaals uitroepen, had hij dit nog opgemerkt. Maar grijpvogelsblik is nog geen arendsblik. Ik verzend overi- | |
[pagina 180]
| |
gens den heer Stoett, omtrent dit punt, naar mijne Lijst van Nederduitsche werkwoorden, die oudtijds met den genitief verbonden werden, welke ik over zoowat veertig jaar uitgaf, toen de komst van den heer Stoett in Nederland nog reikhalzend verwacht werd. Ik drukte dan ook ickse nevens icker, niet omdat ik Franck niet met vrucht gelezen heb, maar om den gewonen lezer niet op te houden; ik doe te meer opmerken dat dit pron. er voor haer in ons gedicht volstrekt niet elders voorkomt. Vs. 2234. Die. Moet het, na al het voorgaande, nog een raadsel zijn voor den heer Stoett, waarom ik hier het duistere de door het klare die vervangen heb? En waarom heb ik het op andere plaatsen laten staan? Wel, om de eenvoudige reden, dat ik er over gezien heb. Is u dat nog nooit gebeurd, heer Stoett? Maar is dat ook al onkunde? Neen, het kwam hier en elders uit eene overhaaste bereidwilligheid jegens deftige Hollandsche taalkundigen, die, voor den roman De Rose en voor den Spieghel historiael naar het hs. haakten. In vs. 2881 ‘behoeft die (u) niet in di veranderd te worden’, zegt heer Stoett. Geen genade voor eene gezuiverde, meer verstaanbare taal! En men merke wel op, dat deze misvormde vorm zich weeral maar éénmaal in ons dichtwerk voordoet, dus blijkbaar eene slordigheid van den afschrijver. Vs. 2298. Niemene. Vs. 4233 heeft inderdaad te recht nemme, doch in vs. 2298 is nemine zoo verwijderd als niemene, van de vereischte schrijving nemme of nemmee. Vs. 2391. Si seiden hem. Voor wie zooveel van de volksspraak houdt, moet mijne opheldering van seidem geen aanstoot zijn, want deze laatste vorm, in het meervoud, zou het volk niet gebruiken. Vs. 2545. Inne. De zonderlinge uitdrukking in inne wesen, in inne hebben, maken, worden, zou ik kennen, ware het slechts uit den Lekenspieghel van De Vries, | |
[pagina 181]
| |
maar ik verkoos het belemmerende in voor ‘mijne’ lezers weg te laten, zonder iets aan de vakmannen te kort te doen. Ik zou ook met Huydecoper de voorkeus geven aan het inne werden der Hoogduitschers. Ik doe tevens opmerken, dat de uitdrukking in inne wesen of hebben, mij nooit in eene oorkonde voorkwam, 't welk met menige ‘eigenaardigheid’ uit de ‘literatuur’ het geval is. Vs. 2881. Di. Ik begrijp nu genoeg waarom heer Stoett den onzuiveren vorm die verkiest; zake van fijnen smaak, van schoonheidszin, van esthetisch gevoel, anders niet; maar men kan ook niet alle gaven bezitten. Vs. 2984. Ik heb ousten vervangen door outsten, hier en ook vs. 2977; welke laatste schennis aan heer Stoett ontsnapte. Ik liet echter zes maal vroescap staan tegen tien maal vroetscap, daar ik depost inzag dat het eene zoo gangbaar en zoo verstaanbaar is als het tweede, en ik mij niet voorgesteld had, noch voor zending had, eenvormigheid te brengen in het gedicht. Zie overigens wat ik onder vs. 2234 zegde, in fine. Vs. 2168 ‘is hoogst waarschijnlijk in de war,’ zegt heer Stoett. - Wel, dat is juist zijn element. ‘Doch is er meer, waarop de heer S. niet heeft gewezen, namelijk dat er hoogst waarschijnlijk een versregel ontbreekt.’ - Niet hoogst waarschijnlijk is het, heer Stoett, maar stellig, dat hier een vers ontbreekt, alsmede tusschen vs. 2084 en 2186, en S. heeft er in zijne Inleiding op gewezen. Als men zich als rechter, en als een zoo streng rechter aanstelt, vereischt de gerechtigheid, dat men geen enkel stuk van het proces ononderzocht late. Vs. 2367. Het was een ridende manenscijn. ‘De uitdrukking schijnt den heer S. niet duidelijk te zijn. Hij zet er ten minste in de Woordenlijst een vraagteeken achter.’ - Voor den heer Stoett bestaat er, God lof, geene duisterheid meer. ‘Waar hij verschijnt, begint het heerlijk op te dagen.’ Mijne zending was niet dit of eenig ander woord te | |
[pagina 182]
| |
verklaren, en de uitlegging van deze uitdrukking, gelijk voor al het overige, bleef aan anderen overgelaten; deze echter was bijzonder weggelegd voor den heer Stoett, en hij verklaart ze door ‘een maneschijn waarbij men kan rijden, dus een heldere maneschijn’. Wij hebben daar niets tegen. Uilenspiegel kon wel meel ziften in den maneschijn; het volksboek zegt ons niet of het in eene ridende dan wel in eene ziftende was. - Als het nu eens eene risende, wassende maan was? Vs. 2469. ‘In de Errata wil de heer S. helden veranderen in hellen, ten minste hij zegt aldaar helden waarschijnlijk hellen. Geheel overbodig. In de middeleeuwen is helden niet ongewoon. - In de Woordenlijst staat: ‘Helden (hellen). - HelDende.’ Een bewijs, dat ik het woord noch veranderde noch verwierp; mijn erratum was inderdaad ‘overbodig’. Neen, het woord was niet ongewoon; ook Kiliaan heeft het geboekt, en zelfs ter uitsluiting van hellen, en ik nam het ook op in mijn Glossarium, en wel als bedrijvend werkwoord: ‘Helden, bw. Doen hellen, fr. incliner. Kil. Inclinare, etc. ‘Onder andere vremde, costelicke ende coninclike juweelen, twee zilveren croesen, zoo hooghe verheven, dat een man, recht staende, ende dezelve croesen oft schalen, beneden upt pavement staende, daeruut, met die slechts te helden, dryncken mochte. F. Vander Haeghen, Ber. tijden, III 218.’ Vs. 2712. Bedi waes ic wel na doet.
In de Lijst stelde ik: ‘Na (nabij)’. Heer Stoett wil welna aan elkander geschreven hebben, en verzwaart er weeral het pak mijner zonden meê. 't Is bonnet blanc en blanc bonnet. Ik vraag het nogmaals, hier, en ik mag het schier overal vragen, is zulk eene kinderachtige critiek niet beneden de waardigheid van een deftig recensent? En is heer Stoett wel op de hoogte van waarop naar de uitspraak van een Recensent geluisterd wordt? | |
[pagina 183]
| |
- Huydecoper heeft in Melis Stoke, IV 582, éénmaal wel naer voor nabij, doch niet aan elkander geschreven; en Dr. W.G. Brill, die den Melis Stoke onlangs heruitgaaf, drukt ook wel naer. Waarom gewaagt er de zoo belezene heer Stoett niet van? Vs. 2797. Na bliscap comt dicke rouwe,
Ende na rouwe bliscap guet.
Ik zegde in de Lijst: ‘In pl. v. guet zal er wel groet moeten staan (het w. rijmt op God - nog een rijm, dat met apel en consoorten over de baan mag). Dat is alweer in den smaak van heer Stoett niet. ‘Goet kan ook in de middeleeuwen ruim, overvloedig, groot, enz. beteekenen.’ - O ja, in de middeleeuwsche taal, gelijk in het middeleeuwsch leven, moet men maar altijd de spreuk voor oogen houden: Nil admirari. Heer Stoett kon de opsomming zijner synonyma verrijken uit mijn Glossarium, waar het gebruik van goet nog geboekt staat voor: braaf, eerlijk, wettelijk, aanzienlijk, voornaam, adellijk, eerzaam, achtings- en geloofwaardig, zaakkundig, deskundig. Maar voor hem, die niet ziende blind is, is blijkbaar en onbetwistbaar groet hier het vereischte epitheton. Indien het, zooals heer Stoett het als mogelijk wezende voorgeeft, guet mocht wezen, zouden wij eenen flauwen dunk moeten hebben van onzen dichter, die slechts ééne benaming heeft voor zooveel schakeeringen. Alweer queues de cerises, Mijnheer, en moedwil. Vs. 2839. Dus scieden si, ende sijn gegaen
In elc lant soeken raet,
Na dat horen here staet.
Ik noemde dit laatste een duister vers; heer Stoett maakt het mij niet klaarder met in dat dattet te zien. Vs. 3148. Haer mage hieten se swigen stille
Ende laten haer mesbaren staen.
Ende haren rouwe te nieute gaen;
Sidermeer dat hi ware doet
Haer en holpe geen rouwe groet;
Verdroecht, so si scoenste mochte,
Dat waer haer best in allen gedochte.
| |
[pagina 184]
| |
Hierop vaart onze criticus uit: ‘In de Errata wordt aangaande vs. 3148 gezegd: “De zin is onvolledig.” Dit gezegde bewijst alweder, hoe weinig de uitgever op de hoogte is van de eigenaardigheden onzer middeleeuwsche Syntaxis. We hebben in dezen regel het geval, dat het pronomen personale is weggelaten bij een optatief, die voor een imperatief staat. Zie mijne Syntaxis, enz.’ - Indien die regel hier toepasselijk is, indien het pron., hetzij dan cacographisch-regelmatig, achtergelaten is, is de zin dan niet onvolledig uitgedrukt? En is hij het namelijk niet voor den gewonen lezer, die met al de subtiliteiten uwer niet zelden phantastische Syntaxis onbekend is? Gelukkiglijk heeft onze Mnl. letterkunde niet veel van die scheeve wendingen ‘in inne’. En is de zin ook niet onvolledig in vs. 3252: Noch en wist hi beteren raet,
Na dat hem gescepen staet,
Dan hi wederkere ter vrouwe?
Ik vraagde in de Errata: ‘Moest er niet staan dan dat hi?’ - ‘Ja wel,’ antwoordt heer Stoett, ‘om duidelijk te zijn, maar er zijn eenige voorbeelden van het weglaten van dat.’ Dus, alweer een dogmatieke regel daarop gebouwd. O zalige, vindingrijke cacographie! Vs. 3977. Di ridder ginc eer hi gefeen
Dat hi totter kerken quam,
Daer hi sinen here vernam.
Ik stipte deze verzen aan als onklaar. - ‘Ik geloof, dat de lezing volkomen in orde is,’ gewaardigt zich heer Stoett, ‘alleen de constructie is eenigszins gewrongen.’ - Alias onklaar, niet waar, heer Stoett? Wij zijn het dus volkomen eens. Vs. 4358. Er wordt eene groote mate driestheid vereischt, en een onbegrensd vertrouwen in de lichtgeloovigheid zijner lezers, om te durven schrijven dat het imperf. sant van senden mij onbekend zou wezen. | |
[pagina 185]
| |
Sont is eene drukfout. Maar hoe liefjes heer Stoett u dat weet te zeggen! ‘Is de uitgever dan zoo weinig op de hoogte der middeleeuwsche conjugatie, dat hij niet weet, dat het gewone(?) imperfectum van senden, sant luidt. Dit is toch waarlijk niet te veel gevergd van iemand die een middeleeuwschen tekst uitgeeft.’ - Zeer inschikkelijk, zeer gematigd in zijn programma onze Donquijote der cacographie. Hij kon zich echter lichtelijk zelf vergewissen van de ongegrondheid en de vermetelheid zijner beschuldiging; immers ik drukte hoogerop vs. 4157 Overal hi boden sande.
vs. 4428 Die Keyser boden ute sande.
Heeft heer Stoett deze verzen niet gemerkt, hij die mij met een vergrootglas leest, de eerlijkheid maakte het hem tot plicht hier ook, zooals op andere plaatsen, de Woordenlijst na te slaan op het woord Senden. Maar hij schijnt ook eene bijzondere grammatica en syntaxis te hebben voor de eerlijkheid en fatsoenlijkheid. En ontkent hij mij, boven de wetenschap, nog alle herinneringsvermogen, zooals het geval ook was met ontberen, dan weigert hij het ook aan zich zelve. Hij sla overigens onze Sevenste bliscap van Maria maar open, alwaar hij lezen zal vs. 24 Soe sant hi hem, in rechter trouwen;
en vs. 1346 Dat de almechtige God ons sant.
En heer Stoett zegt niets van het gewone gelijkvloeiend imperf. sende, dat tweemaal in ons gedicht voorkomt? Senden, zegt De Vries, Lekenspieghel, Woordenlijst, naar de zwakke buiging, die het oudtijds volgde, en ook volgen moest - En wat zegt hij inzonderheid van het hybridische sent v. 4358? Geen stof tot een regeltje, neen, heer Stoett? Bijv. ‘Alswanneer een dichter het w. senden in 't impf. te gebruiken heeft, en de vormen sende of sant niet passen voor het op ent uitgaande rijm, dan is de vorm sent volkomen gewettigd?’ | |
[pagina 186]
| |
Vs 1117. Alsi waren in den boemgart bede,
Ipocras ende de neve, seide....
Aldus het handschrift. Ik heb een sic achter neve gesteld, omdat de zin onvolledig en gebrekkig is; de neve moest herhaald of door een pronomen vervangen worden. Doch, dit heeft alweer niet de minste zwarigheid in voor onzen pedagoog: ‘Eene dergelijke constructie komt nu en dan in het Mnl. voor.’ - Ja, wat komt er niet al in voor? Onze moedige, onverschrokken kampioen van al de slordige schrijvers en afschrijvers trekt zich wederom uit den slag en jubelt dubbel, ‘omdat op dit verschijnsel nog niet gewezen was’. 't Is zeker, troostend en verheugend is het voor Nederland, die man gaat al onze taalkundige Lichten overtreffen en ‘dood schijnen’! Zie nogmaals zijne Syntaxis. Kortom, wat legt heer Stoett mij te last? De verduidelijking (de verandering betwist ik) van eenige verminkte woorden of onklare bewoordingen; - het aantoonen van een paar duistere zinsneden; - eenige gewaande verkeerde lezingen (doch de zorgvuldigheid, met welke ik het hs. gelezen heb, en ook anderer leeskunst heb ingeroepen, veroorlooft mij aan betere lezingen te twijfelen); - eenige sic's, die in alle landen van Europa beteekenen: ‘Ik heb goed gelezen, het staat er zóó en niet anders;’ - een paar onderstelde onjuiste interpunctie's; - dat ik niet bekend ben met al de Noord-Nederlandsche tijdschriften; - de door mij in de Inleiding te kennen gegevene uitlating van een vers; - eene drukfout; - eindelijk, gemist heer Stoett één woord in de Woordenlijst, die mij een paar maanden, niet met eenen ‘onvermoeiden’, maar met eenen uiterst vermoeiden ijver en afgematten geest, tot ziekmakens toe, heeft bezig gehouden, en dat ten dienste van de heeren taalvorschers, erkentelijken en ondankbaren! Eén woord op ongeveer 27,000 woorden! Ik moet evenwel uit eerlijkheid bekennen, dat hij hierin al te toegevend is; ik ken er meer. En is hij op de | |
[pagina 187]
| |
zoek naar het woord wouden, hij zal het, o.a., onder den vorm wouwen, vinden in de Sevenste bliscap vs. 1130. Te oordeelen naar de snoeverij van zijn factum, verbeeldde ik mij, dat de wetenschapsmaat van den heer Stoett boordvol gevuld was, dat hem niets op het taalkundig gebied onbekend noch vreemd was; maar het bronzen standbeeld heeft ook voeten van kleiaarde, en hij zelf gelast zich ons te belijden, dat er aan zijne volmaat en volmaaktheid nog ietwat ontbreekt (laat staan al het gegis en getast daar zijne verklaringen van krielen). ‘De waarde, die dit gedicht voor de taal heeft, zegt hij, is niet gering, daar we er eenige tot nu toe onbekende woorden in aantreffen, alsook eenige, waarvan nog maar zeer weinig bewijsplaatsen zijn gevonden.’ Hadde heer Stoett hier Verdam ook open geslagen (zooals hij er mij noodeloos naar verzond) en tevens mijn Glossarium, hij zou er zich voldoender wijze kunnen verzekerd hebben, dat de woorden Avetronc (in overspel verwekt kind), (Leleke) Siere (zie Chiere), Gesach (kooi, gevangenis), Bloetresen (bloetreisen), Ropen (trekken), (- Verdam Haerropen, Glossarium Harop), en Bedémen (duister worden) (Verdam), noch onder die onbekende woorden moeten begrepen worden, noch meer verklaring, noch meer bewijsplaatsen behoeven, dan die, welke in beide werken te vinden zijn. Hadde het ook in zijn plan niet gelegen, volstrekt niets goeds van mij te melden, hij zou moeten bekennen hebben, dat de door mij in de woordenlijst geuite gissing, zoo niet verklaring: ‘Scurvele. Moet het niet zijn: scureele, van het fr. escureuil?’ niet van allen schijn van juistheid ontbloot is? Eindelijk hoort nog tot zijne hierboven staande waardeering van het dichtwerk het woord Mellen, waarvan hij zegt: ‘Het werkw Mellen (vs. 3850), trouwen was tot nu toe in het Mnl. onbekend. Het zal wel hetzelfde zijn als hd. (ver)mählen’ - (N.B. lezer) - ‘zoo ten minste de lezing goed is.’ Ik heb het genoegen te kunnen | |
[pagina 188]
| |
bewijzen dat de lezing, ten spijte van hem, onberispelijk is. Men zal in mijn Glossarium, ter behoorlijke plaatse, vinden: Mellen, bw. Trouwen, een huwelijk inzegenen, fr. marier. Kil. Mellen / Maelen. Ducere uxorem, conjugari (Kil. auct. Marier). Maelen / Mellen, vet. sax. sicamb. Conjugium inire, conjugari, conjungi. Lexer Mahelen / mehelen swv. contr. maelen, md. mâlen, mêlen. - 2. ahd. mahaljan, mâlen: versprechen, verloben, vermählen. ‘Ende 'sondaechs, Onser Vrauwedach, viijen deser maendt, alzo de prochiepape in meeninghe was te trauwen ofte mellen eenen bruidegom ende eene bruyt tsynen huuse, uut causen dat hy niet en durste eenighe diensten doen in de kercke, zo quamen daer... (Later te meldene bron).’ Meltrinck, zn. m. Trouwring, fr. anneau nuptial. Lexer Mahel-rinc stm. Verlobungs-vermählungsring. ‘Dies sal den blijver ofte blyveghe voorenuyt houden een bedde ghestoffeert, ende een habijt naer haerlieder staet ende qualiteyt, ende sal toe dien de blijvege behouden haeren meltrijnck, sonder dien in deele te moeten bringhen (Bron ut supra).’ Doch ik heb er genoeg van, en de lezer ongetwijfeld ook. Ik zal het dan hierbij maar laten. ‘Hierbij zal ik het maar laten,’ zegt ook de heer Stoett. Gelooft ge dat, goedjongstige, eenvoudige lezer? Ge kent onzen criticus nog niet ten volle. ‘Ic macht niet laten, ic moet minnen,’ zegt de vrouw van den ouden Vroede: ‘ik kan 't niet laten, ik moet schimpen en stooten’ zegt heer Stoett, en, den vluchtenden Parthus gelijk, keert hij zich om, en schiet mij nog eenen vergiftigen pijl toe (in cauda venenum), ter zake van... mijn Glossarium, om mij ook daarin te benadeelen. Het was den dartelen jongeling niet genoeg zijne diatribe gesloten te hebben met eenen ‘welwillenden’ raad aan onze Academie toe te sturen, zij, het eigenlijke mikpunt van zijnen wrevel, tot welken het mij grieft de gelegenheid te | |
[pagina 189]
| |
hebben gegeven, hij moest nog een splintertje doen opmerken in een werk, de vrucht van veertig jaren zamelens en onderzoekens (1850-1890), 't welk de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden en prof. de Vries onder hunne hooge bescherming gewaardigden te nemen. Nogmaals en niet min diep zou het mij smarten, indien het Glossarium niet aan hunne verwachting beantwoordde. Is het werk niet vrij van gebreken, iets wat ik beter weet dan iemand, ik durf hopen, dat de gehalte des metaals het gebrekkige van den muntslag zal opwegen en vergoeden. Wij, wij genoten het onschatbare voorrecht niet de gouden lessen te hooren van eenen De Vries; wij hebben het kostbare geluk niet in een midden te leven waarin u alles en allen met raad en hulp en bemoediging ten dienste staan. Dit strekke onze zwakheid tot verschooning. Doch de louter wetenschappelijke, onbevooroordeelde en fatsoenlijke beoordeelingen van prof. Gallée te Utrecht, van prof. Vercoullie te Gent, mannen die zoowel over verdiensten als over gebreken eerlijk oordeelen, de goedkeuring van het Engelsch Athenoeum, die er van schreef: ‘It is a work of remarkable erudition,’ en last not least, die van prof. De Vries, zonder van een aantal aanmoedigende, mij persoonlijk toegerichte brieven te gewagen, getroosten mij, dat de Leidensche Maatschappij bij mijne uitgave niet zal lijden, en de uitkomst heeft het, God zij dank, reeds bewezen. Ondertusschen acht ik den heer Stoett een onbevoegd rechter om over mijn glossarium eene geldige uitspraak te doen; en mocht hij voor sommige Nederlandsche antinationale partijgangers bewezen hebben, dat ik niet op de hoogte der Stoett'sche wetenschap ben (hoe dikwijls heeft hij dat niet herhaald?), en de Vlaamsche Academie de uitgave der VII Vroeden aan eenen onbekwame heeft toevertrouwd, ik getroost mij hierin, dat er in beide Nederlanden nog rechtschapene geesten en gemoederen genoeg zijn, om den uitval van den heer Stoett als onrechtvaardig, antinationaal, kwaadwilligst, onedel, dwaas en soms kinderachtig zullen veroordeelen. | |
[pagina 190]
| |
Het zij mij, om te sluiten, vergund, en prof. De Vries, wiens goedhartigheid en lieftalligheid zoo ruim zijn, zal het mij, durf ik hopen, ten beste van de uitgave, niet ten kwade duiden, dat ik, tot mijne verdediging, of liever, om eene kwaadwillige insinuatie te keer te gaan en zooveel mogelijk krachteloos te maken, hier een uittreksel mededeel van den brief, d.d. 14 Nov. 1886, waardoor hij mijnen moed ter voortzetting van mijn baatzuchtvrij werk opbeurde: ‘Bij de uitgave nu van uw eerste stuk, is het mij eene behoefte, u met het gelukkig tot stand komen van uw zoo belangrijk werk mijne hartelijke gelukwenschen aan te bieden, en u tevens mijnen oprechten dank te betuigen voor de groote eer, die gij mij door de welwillende opdracht van het boek zoo vriendschappelijk hebt bewezen. Ik stel die eer op zeer hoogen prijs, en verheug mij mijnen naam verbonden te zien aan een zoo degelijk en leerrijk werk van een door mij hooggeschatten schrijver: een werk, dat de vrucht is van langdurigen en ernstigen arbeid, en dat, ook na het Woordenboek van Verdam, een allerbelangrijkste aanwinst voor de kennis onzer Nederlandsche taal mag heeten. Door de beide woordenboeken te zamen, dat van Verdam en het uwe, is de kennis van het Middelnederlandsch nu tot eene hoogte gebracht, die andere volkeren ons mogen benijden, en waarvan zeker, vóór veertig jaren, in de dagen onzer jeugd, niemand had kunnen droomen. Mijne beste wenschen blijven u vergezellen, dat gij het werk ten einde toe in gezondheid en levenslust zult mogen voltooien. Het zal de kroon van uw werkzaam leven zijn.’ K. Stallaert. |
|