Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Het Wijdingsfeest.Ga naar voetnoot(1)
DE wang verbleekt en rilt, en siddring schokt de leden
Bij dat verrassend zicht van pracht en majesteit,
Wanneer wij, 't breed portaal des tempels doorgetreden,
Stil staan voor d'aanblik die op 't nadrend feestuur beidt,
En de oogen heffen naar die wimpels en banieren
In sierlijk kleurenspel afhangend uit den trans;
Die wapenschilden, die de trotsche pijlers sieren
En die de Pausenvlag omvouwt in eedlen krans;
Die hoofden wemelend van de onafzienbre menigt;
Die gildestanderds met hunne eerekroon getooid;
Het glinstrend plechtgewaad bij 't hermelijn vereenigd;
Het blank levietenkoor in breeden rei ontplooid.
In eens, het orgel dreunt en aller oogen richten
Den blik, gespannen, naar den oopnen gang ter zij':
Hoog vóór den marmren trap verschijnen kruis en lichten
En rijst de wijdingsstoet - leviet- en priestrenrij,
| |
[pagina 158]
| |
Voltallige outergroep der grooter' hoogtijdsdagen,
In 't wijde koorkleed en het rijkste goudgewaad;
En - midden in den rang, de schouderen omslagen
Van sneeuwwit hermelijn, gij, Vlaandrens Kerkprelaat,
Met Rome's Nuntius en met de Hoofden samen
Der eedle Prinsenstad, der Vlaamsche Zusterkerk,
't Romaansche Doornik, en 't oud-grafelijke Namen,
In staatsie opgeleid naar 't heilig zalvingswerk.
Stap vóor de rijen heen der saamgeknielde scharen
Naar 't wachtend hooge koor der weidsche Kathedraal;
Stap met den purpren stoet der prinsen van de altaren
Naar 't heilig bruiloftsfeest en 't godlijk offermaal.
Daar wacht uw outer naast het outer van de wijding;
Daar, offervat en brood in 't zilver en in 't goud;
Daar, mijter, staf en stool; daar, 't boek dat uw belijding
En eed, en 't formulier der Zalving openvouwt.
Gij ziet, bij de intree, blijde u de oogen tegenstralen -
Een eerste, stille groet dien 't volk in liefde u geeft,
Uw volk, op wien welhaast uw zegen 't eerst zal dalen
Als 't heilig Chrisma, straks, uw hand gebalsemd heeft.
Gedenk dat, in 't gedrang der duizenden verloren,
U naschouwt menigeen met meer verteederd hert,
Die eenzaam bidt en dankt dat gij door God verkoren
En over Vlaandrens Kerk en Volk verheven werdt...
De majesteit van God zweeft langs de tempelbogen;
Een heimnisvol gevoel dringt tot ons binnenst voort;
De plechtigste aandacht boeit aan 't outer oor- en oogen
Waar thans de heldre stem des Wijders wordt gehoord:
| |
[pagina 159]
| |
‘Wilt gij de Heilge Schrift door les en voorbeeld samen
Voorhouden aan het volk? Wilt ge, in der vaadren geest,
Aan de overleevring trouw, aanvaarden en beamen
Wat door den Heilgen Stoel verordend is geweest?
Zal Petrus, die van God tot binden en ontbinden
Heeft macht ontvangen, zal de Paus die thans regeert,
En zijne volgren ook, u onderdanig vinden
Aan al hetgene Rome u voorschrijft en u leert?...
Wilt gij van alle kwaad u wachten en onthouên
En met de gratie Gods u keeren tot elk goed?...
Wilt gij ten toonbeeld staan van deugd aan Gods getrouwen,
Van rein- en matigheid en nederig gemoed?...
Wilt gij barmhartig zijn, om 's Heeren Naam, voor de armen
En vreemden zonder heerd, hun vriendlijk zijn en mild,
En over alle leed u vaderlijk ontfermen?’
- En, vraag voor vraag, weerklinkt het antwoord: ‘Ja, ik wil 't.’
‘Zoo moog' met al dit goede en, meer nog, God u kronen,
In alle deugdzaamheid u sterken door zijn kracht...
Gelooft gij in één God drievuldig in Personen,
In wil en wezen één, in majesteit en macht?
Erkent ge aan elk' Persoon 't waarachtig Godlijk Wezen?
En dat de Zoon van God, des Vaders eeuwig Woord,
Met Hem zelfstandig, is uit zijnen schoot gerezen,
Vóór tijd en dageraad, in eeuwige geboort';
En, uit den Heilgen Geest in maagdenschoot ontvangen,
Is mensch geworden, dus - waarachtig mensch en God,
In elk natuur volmaakt, niet met een schijn omhangen,
Maar God en mensch oprecht, in volle menschenlot
Bij eenheid, godlijk van persoon; die, uit den Vader
Van eeuwige geboort', van tijdlijke uit de Maagd,
Onlijdelijk als God, ons komt in menschheid nader,
En 't lijden voor ons heil in waren vleesche draagt?’
| |
[pagina 160]
| |
‘Gelooft ge dat Hij, dood, ten grave werd gedragen,
Den derden dag des doods is opgestaan uit 't graf,
En naar de heemlen klom na weder veertig dagen?
Zijn Vader Hem in hand den wereldschepter gaf
En aan zijn rechter zij' deed zetelen in glorie
Van waar hij komen zal om levenden en doôn,
Van op zijn wolkenstoel, in glans der Kruis-victorie,
Te rechten naar verdienste in straf- en zegeloon?
Gelooft gij aan zijn Kerk, waarin van alle zonden
Vergiffenis bestaat? En doemt gij alle leer
Die tegen haar geloof in opstand wordt bevonden?...
- Dat dit geloof in u, o broeder, nog vermeer'....
Want t' elken male gaf, (zich met een lichte buiging
Half rechtend van zijn plaats en voor zijn Wijder 't hoofd
Ontdekkende,) onze Nieuw-Verkoorne zijn betuiging
Dat hij geloofde wat de Heilge Kerk gelooft.
Dr H. Claeys, pr.
|
|