Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De eeregraven van Jan-Frans Willems en van Karel-Lodewijk Ledeganck te St.-Amandsberg.EEN Noord-Nederlandsch letterkundige, tijdelijk in Vlaanderen gevestigd, had verleden jaar een bezoek afgelegd aan de graven van de beide beroemde mannen, wier naam ten hoofde van deze regelen geschreven is, en was van St.-Amandsberg teruggekomen met benepen hart, ja, met verontwaardiging over den erbarmelijken toestand, in welken hij het gedenkteeken ter eere van den Vader der Vlaamsche beweging en van den onsterfelijken Zanger der Drie Zustersteden had aangetroffen. Vóor hem hadden vereerders van het onvergetelijke tweetal uit Gent diezelfde stemming op den grafheuvel opgedaan, en zelfs meer dan eens, in de Vlaamsche Wacht, vergissen wij ons niet, hunne verwondering en spijt uitgedrukt dat het huidige geslacht zóo weinig eerbied voor zijne groote mannen betoont, dat het de voor hen opgerichte eereteekens laat vergaan. De heer Bechger - de naam van den hooger bedoelden Noord-Nederlandschen schrijver moet niet verzwegen zijn - stelde de hem bekende Gentsche vrienden voor, pogingen aan te wenden om de graven behoorlijk te doen herstellen, en gaf daartoe, als eerste bijdrage, de som van 50 franken. Zijn voorstel vond in den kring zijner bekenden | |
[pagina 146]
| |
alhier onmiddellijk weerklank, gelijk men kan denken; maar alvorens de hand aan het werk te slaan was 't noodig de eigenaars der beide gedenkteekenen te kennen, of liever, hun de eer der herstelling te laten. Er was dus te onderzoeken door wie en hoe de graven tot stand waren gekomen. Willems overleed den 24 Juni 1846, na eenen aanval van beroerte. Wij herinneren ons nog, hoe jong wij toen ook waren, met hoeveel deelneming de Gentsche dagbladen, vooral de Gazette van Gent (ongetwijfeld ook de andere bladen van Vlaamsch België) de droeve tijding van dit plotseling, eilaas! veel te vroegtijdig afsterven aan hunne Lezers mededeelden. ‘Willems is dood!’ was de titel van een dier bladen, door dezen korten uitroep genoeg de uitgestrektheid te kennen gevende van het verlies, dat de Vlaamsche beweging niet alleen, maar de Letterkunde en de Wetenschap hadden ondergaan. Nauwelijks was, in tegenwoordigheid van de voornaamste kampers voor het Vlaamsche recht, het lijk aan de aarde toevertrouwd, of er ontstond eene Commissie, die zich ter take stelde gelden in te zamelen om aan de nagedachtenis van Willems een duurzaam gedenkteeken toe te wijden. Leden dier Commissie waren de heeren Cornelissen, Serrure, Snellaert, P. De DeckerGa naar voetnoot(1) en baron J. de Saint-Genois. Dat de oproep dier mannen, niet enkel gekend als vrienden van den afgestorvene, maar gewaardeerd en vereerd als voorstanders van het recht der Vlamingen, alom bijval vond, hoeft niet gezegd; het duurde niet lang en het kostte niet veel moeite om de som, noodig tot verwezenlijking van het doel, bijeen te krijgen. Een Gentsch kunstenaar, Th. Canneel, leverde het plan voor het eeregraf, welks uitvoering werd toevertrouwd aan L. Serrure, bouwkundige te Antwerpen, Iedereen, die St.-Amandsberg heeft bezocht - en welke | |
[pagina 147]
| |
beoefenaar der Vlaamsche letteren, welke kampioen voor onze zaak heeft de bedevaart daarheen niet gedaan? - kent het gedenkteeken, bestaande uit vier zware bijeengevoegde
arduinen kolommen, rustend op een breed voetstuk, ter hoogte van 18 voet (zonder het er bovenstaande kruis) statig en indrukwekkend zich verheffend op het hoogste punt van den heuvel. | |
[pagina 148]
| |
Het opschrift is kort, gelijk voor alle groote mannen dient te zijn, opdat de wandelaar het gemakkelijk in 't geheugen kunne printen. Aan den eenen kant, op eene der vier witmarmeren platen van het onderdeel, de herinnering van Willems' geboorte en overlijden; aan den anderen kant het vers: dit grap bewaart zijn asch, het vaderland zijn naam. Den 26 Juni 1848 werd het gedenkteeken met groote plechtigheid onthuld. Onder de redenaren, die er het woord voerden, noemen wij Conscience, Snellaert en Cornelissen.
De dichter Ledeganck stierf te Gent den 19 Maart 1847. Ook de mare van zijn verscheiden klonk in Vlaanderen als eene tijding van algemeene ramp. Korten tijd te voren immers had hij den lauwer der onsterfelijkheid gewonnen met zijne prachtige trilogie, en was hij buiten Gent, onder andere te Antwerpen, het voorwerp geweest der geestdriftige bewondering vanwege de beste Vlaamsche kampers en schrijvers aldaar. Dat hem ook eene eerzuil zou opgericht worden, en wel ter zijde van Willems - was de algemeene wensch. Deze eerzuil kwam tot stand, dank aan de commissie, onmiddellijk na 's dichters afsterven met dat doel ingericht, en welke bestond uit de heeren J. de Block, hoogleeraar aan de Gentsche Hoogeschool, F. Claeys, substituut van den Procureur des Konings en provinciaal opzichter voor het lager onderwijs, Frans Rens, F.-A. Snellaert en E. Soudan, kantonaal opzichter voor het lager onderwijs. Het gedenkteeken, ontworpen en uitgevoerd door den Antwerpschen beeldhouwer J. van ArendonckGa naar voetnoot(1), bestaat uit een | |
[pagina 149]
| |
halfverheven beeldwerk, voorstellende België, zittende op den Leeuw, treurende om het verlies, en in de beide handen het afbeeldsel des dichters houdende. Een
pijlenbundel zinspeelt op 's lands zinspreuk: ‘Eendracht baart macht’; op den achtergrond is de oude bardenlier, welker snaren gebroken zijn en die behangen | |
[pagina 150]
| |
is met eene kroon van onvergankelijke bloemen. Daarboven prijkt de ster, zinnebeeld der vereering van Ledeganck's schoone dichtgave. Behalve de korte aanduiding van den geboorte- en den sterfdag des dichters leest men er de kernige spreuk: zijn stof rust hier, zijn naam leeft voort in vlaamsche zangen. | |
[pagina 151]
| |
De onthulling van dat goed opgevatte, maar ongelukkiglijk al te platte kunstgewrocht geschiedde plechtig den 27 Augustus 1849, in bijwezen van de leden van het eerste Taal- en Letterkundig Congres, op dat tijdstip alhier gehouden. Het woord werd gevoerd namens de gemeenten Eekloo en Zomergem, alsmede namens een aantal Vlaamsche letterkringen. Pr. van Duyse improviseerde er een schoon gedicht. Erbarmlijk - zegden wij in het begin van dit artikel - was de toestand van beide eeregraven in het afgeloopen jaar. Het onderdeel van Willems' gedenkstuk was gedeeltelijk uiteengevallen en bedreigd met geheele vernieling; het kruis waggelde op den top; de letters van het opschrift waren onleesbaar. Bewoners van St.-Amandsberg hadden reeds verscheidene malen hunne vrees voor ongelukken uitgedrukt. Niemand zag er naar om... Even erg stond het gedenkteeken van Ledeganck: het bas-relief - ongelukkiglijk in Franschen steen - had door de guurheid des klimaats veel geleden; het arduinen voetstuk was gansch uit den haak, gelijk het ijzeren hek, en het verguldsel der letters afgesleten. De pogingen, bij de bloedverwanten der beide vereerde mannen gedaan om de gedenkteekenen onverwijld te doen herstellen, bleven zonder vrucht: de eenen en de anderen gaven tot voorwendsel dat het graf niet hun eigendom was en zij van niemand den last hadden ontvangen om voor de herstelling te zorgen. Wij zullen hier niet onderzoeken tot hoeverre zulk antwoord, gegeven door eene begoede en door eene schatrijke familie, strookt met den eerbied, dien elk mensch aan de hem dierbare bloedverwanten verschuldigd blijft; strikt genomen, was de verontschuldiging der kinderen van Willems en der weduwe van Ledeganck niet te berispen; maar zij dachten er zeker niet aan, toen zij hunnen brief schreven, dat het eeregraf van Prudens van Duyse, ook met het bedrag eener openbare inschrijving bekostigd, sedert 1860 door de weduwe | |
[pagina 152]
| |
en de kinderen des gevierden Zangers niet alleen behoorlijk onderhouden en rein gehouden, maar met planten, bloemen en kronen was versierd gebleven. Toen de heer Bechger met zijn voorstel eerst aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, en, nadat deze hare onbevoegdheid had moeten erkennen, aan het Davids-Fonds kwam aankloppen om de schuld te kwijten, welke ieder opvolgend geslacht jegens Willems en Ledeganck te kwijten heeft, vond hij dadelijk gehoor. De Gentsche afdeeling nam met liefde en toewijding de taak op zich. Het valt ook in ons plan niet, te onderzoeken om welke reden het Willems-Fonds, dat den naam van den Vader der Vlaamsche Beweging in zijn schild voert, zich om de te Gent algemeen gekende bouwvalligheid van het graf zijns patroons hoegenaamd niet bekommerde. Wel kon dit gedacht bij het Davids-Fonds eens opgekomen zijn, doch er was voor hem geene reden om éen oogenblik te aarzelen, vooruit te gaan. Jan-Frans Willems toch toonde zich, geheel zijn leven, even rechtzinnig en moedig christen als Vlaamschgezind. Zóo bleek hij te zijn in zijne brieven aan katholieken en protestanten; zóo verklaarde hij luidop bij plechtige gelegenheden. 't Was hij, die te Brussel den 11 Februari 1844, op de algemeene vergadering der Belgische maatschappijen van Vlaamsche letteroefening, in eene gespierde rede, den lof der godsdienstigheid sprak. Het woord herinnerd hebbende van Van Kampen: ‘De eerste eigenaardigheid, welke den Belg kenschetst, en die zich, door alle tijdperken der geschiedenis heen, bij hem werkzaam betoont, is godsdienstigheidGa naar voetnoot(1),’ voegde Willems er bij: ‘Zy (de godsdienstigheid) verdient de zuster onzer nationaliteit genoemd te worden; want beide gingen steeds hand aen hand. By de Pacificatie van Gent en de Unie van Brussel werden hare belangen niet voorby gezien. Dat mogen zy | |
[pagina 153]
| |
ook niet. Van Jacob van Maerlant af tot den Antwerpschen Pauwels telt men eene lange reeks van godsdienstige dichters, elkander opvolgenlyk afwisselende en by de hand houdende, als zoo vele schakels aen die lange keten, wier beide uitersten de dertiende en de negentiende eeuw aenraken. Gedurende den byna tweehonderdjarigen staet van verstandelyke ellende, waer ons land in gedompeld lag sedert de dood van Isabella-Clara-Eugenia, alswanneer alle liefde voor de letteren in België uitgedoofd scheen, waren zy, benevens vader Cats, onze eenigste volksdichters. Vergeten wy ook niet dat de Belgische geestelyken, gedurende de Fransche overheersching, de eenigste openbare redenaers by het Vlaemsche volk geweest zyn. Zy waekten over het heiligdom der tael, gelyk voor het altaer Gods; die tael zat gevlugt onder de kruisbogen hunner tempels. De pleit-, de raedzael was voor haer gesloten; maer nimmer heeft men ze kunnen beletten den gewyden kansel te beklimmen. Daer tartte zy, by monde des predikers, den trots der Fransche koninghaters, den overmoed van eenen aertsgeweldenaer, of zy sprak ons troost in 't hart by onuitstaenbaer lyden, of zy zalfde met het woord der genade... Deze verkleefdheid aen het godsdienstige, myne heeren, waermede een welopgevoed jongeling gewonelyk zyne loopbaen intreedt, behoort voortdurend aen uwe gedichten en verhandelingen die warmtekracht by te zetten, waerdoor de mensch tot hooger veredeling rypt. De godsdienstigheid behoort by de Vlaemsche letterkunde voor te heerschen.’ Dit citaat zal niet te lang zijn, meenen wij, want het doet geheel de stemming, de gezindheid van den eersten en nog altijd eenigen aanleider der Vlaamsche Beweging onverbloemd kennen. Ja, Willems was christen, katholiek, vriend der geestelijkheid, van welke hij zekeren dag, na zijn wantrouwen in de regeering te hebben uitgedrukt, zegde: ‘Al mijne hoop ligt nog alleen in de geestelijkheid. Deze moet bij onze bevol- | |
[pagina 154]
| |
king den dietschen geest opwekken, taal en zeden herstellen.’ Zóo ook werd Willems geschetst, een jaar na zijn verscheiden, in de plechtige jaarlijksche zitting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, namelijk den 17 Juni 1847. De voorzitter dezer geleerde vergadering, Mathijs Siegenbeek, met wien Willems vele brieven had gewisseld, met wien hij ‘door eene veeljarige vriendschap verbonden’ was geweest, legde van hem, onder andere, de volgende getuigenis af: ‘Hij was een opregt christen, gehecht aan de leer der Kerk, waarin hij was opgevoed.’ Waar wij met deze aanhalingen heen willen? Tot niets anders dan tot de verklaring, dat wij, in zekeren zin, begrijpen waarom de huidige bestuurders van het Willems-Fonds er niet hoog op gesteld konden zijn om de met het kruis versierde graftombe zijns patroons in behoorlijken staat te laten brengen, en dat het Davids-Fonds - gelijk Willems Vlaamsch en Katholiek - niet alleen gerechtigd was de herstelling op zich te nemen, maar ja, zedelijkerwijs zich daartoe verplicht mocht achten. Tot voldoening van deskundigen is het werk aan de beide praalgraven door den heer J. van Autryve, alhier, met zorg verricht, zoodat de Vlaming, die soms op den St.-Amandsheuvel bij het gebeente van de beroemdste zijner schrijvers moed en sterkte gaat zoeken in den kamp, thans niet meer hoeft te blozen wanneer hij de opschriften van beide gedenkteekenen leest, en dat hij zijnen tijdgenooten niet langer het verwijt moet geven, voor zijne verdienstelijkste mannen weinig anders over te hebben dan..... woordenGa naar voetnoot(1). Wij sluiten - 't zal niemand ergeren? - met een woord van dank aan het Hoofdbestuur en aan de Gentsche Afdeeling van het Davids-Fonds. D. |
|