Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Het Vlaamsch in de Kamers.NA de zoo gebrekkige beraadslagingen van 20sten en 21sten December, kon men de hoop koesteren dat de Kamer eindelijk tot de overtuiging zou gekomen zijn dat er slechts eene goede wet over het hooger onderwijs te maken is voor zooveel men enkel en uitsluitend de algemeene en ware belangen van het onderwijs voor oogen houdt. Het was dus met recht dat men het aannemen van Coremans' wijzigend voorstel mocht verwachten. Bittere teleurstelling! Het werd, evenals de wijziging van den heer P. de Smet, van kant gewezen. De vraag van den heer Coremans was doodeenvoudig en slechts een natuurlijk gevolg der wet van den 15den juni 1883, krachtens dewelke, benevens andere bepalingen, in de athenaea minstens twee vakken in de volkstaal onderwezen moeten worden. Dit stelsel zou nu, volgens Coremans' voorstel, aan al de gestichten van middelbaar onderwijs in Vlaamsch België toegepast moeten worden. Indien men in 't begin in de athenaea tamelijk veel tegenkanting, ja zelfs slechten wil ontmoette om de wet van 1883 in te voerenGa naar voetnoot(1), zoo mag men niet verzwijgen dat het vrije onderwijs heel weinig, zelfs bijna niets deed om deze wet na te volgen. In de bisschoppelijke Colleges wordt meestendeels de moedertaal | |
[pagina 129]
| |
goed aangeleerd, maar in de andere vrije gestichten, op eenige uitzonderingen na, neemt het Vlaamsch bijna denzelfden rang in als de vreemde talen. Door deze handelwijze zijn de jongelingen, op het einde hunner humaniora, het Vlaamsch niet machtig; op de hoogeschool geschiedt alles in 't Fransch, en wanneer zij dan later als rechter of notaris benoemd worden, zijn zij niet in staat degelijk in 't Vlaamsch iets te behandelen. De opmerking in de meeting van den Nederduitschen Bond te Antwerpen gemaakt, was heel juist: wanneer de Vlaamsche Volksvertegenwoordigers in de Kamers klagen over de benoemingen van magistraten of andere ambtenaars, vreemd met de volkstaal, zoo antwoordt men altoos: wij kunnen niet anders handelen, wij vinden de gepaste en bevoegde mannen niet. Maar de oorzaak van dezen netelingen toestand spruit juist daaruit dat men het Vlaamsch in het middelbaar onderwijs niet behoorlijk aanleert. Het zou toch een wonder, een oprecht mirakel wezen dat een Vlaming, alleenlijk door het feit dat hij op Vlaamschen bodem geboren is, zijne taal bij ingeborenheid zou kennen zonder ze vooraf ernstig te bestudeeren. Ook zoolang het middelbaar onderwijs verfranscht zal blijven, zoo lang er de Vlaamsche taal als een nevenvak beschouwd zal worden, zoolang men er als voertaal eene vreemde taal zal gebruiken, zoolang moeten noodlottig al de wetten over bestuur- en gerechtszaken grootendeels als onuitvoerbaar aanzien wordenGa naar voetnoot(1). Zulk stelsel is strijdig met de natuurlijke rechten van een vrij volk; alleen aan een verslaafd volk wordt eene vreemde taal opgedrongen. Maar daar wij geen Belgische Polen willen worden, moet ons natuurlijk taalrecht ons volstrekt erkend worden krachtens het- | |
[pagina 130]
| |
welk al de byzantijnsche betwistingen nopens de grondwettelijkheid onzer vragen van geene de minste waarde schijnen.
Zonder de Vlaamsche zaak breedvoerig te bespreken, denk ik het toch niet overboodig er een woordje over te reppen om des te klaarder het bewijs te leveren dat het aannemen der wijziging van M. Coremans niet slechts een natuurlijk gevolg der wet van 1883, maar zelfs eene ware noodwendigheid was voor het Vlaamsche volk. Al wie zich met staatkundige wetenschap onledig heeft gehouden, weet dat godsdienst en taal de twee steunpilaren eener nationaliteit uitmaken: de geschiedenis van alle tijden en van alle gewesten geeft daar het klaarste bewijs van. In dien zin is het bestaan der Vlaamsche taal de voornaamste waarborg van de onafhankelijkheid niet alleenlijk der Vlamingen, maar tevens ook van onze Waalsche broeders. Hier ten lande is zelfs deze vaderlandsche zaak met eene maatschappelijke of sociale quaestie verwikkeld. De kleine burgerij, de werk- en buitenlieden spreken uitsluitend Vlaamsch, zij verstaan meestendeels geene andere taal; de hoogere standen integendeel zijn, door eene onvaderlandsche opvoeding, dusdanig verfranscht dat zij ten hoogste zich in de volkstaal door hunne onderhoorigen kunnen doen verstaan. Zij aanzien het soms zelfs als eene vernedering het Vlaamsch te moeten gebruiken, en trachten in alles de Fransche zeden en gebruiken na te leven; en toch gelukken zij er niet in hunnen Vlaamschen oorsprong, voor denwelken zij zich schamen, te verbergen, want het Fransch, dat zij spreken, is altijd Belgisch Fransch, het is te zeggen uiterst gebrekkigGa naar voetnoot(1). De kleine burger denkt den rijke na te | |
[pagina 131]
| |
moeten apen en tracht dan ook al wat Fransch te babbelen; de deftigheid brengt zulks mede en dat is plus chic, plus comme il faut. Alleenlijk is het aan de taal niet, welke men spreekt, dat men een deftig man erkent, maar wel aan de wijze op dewelke hij ze spreekt.
Wij hebben, wel is waar, sedert eenige jaren veel op wettelijk gebied gewonnen; maar, - aarzelen wij niet het te zeggen, - bij het volk, in het dagelijksch leven, hebben wij veel, veel verloren. Uiterlijk zijn wij vooruitgegaan, doch de geesten worden meer en meer verfranscht en verbasterd. De grondrede van dezen treurigen en voor het vaderland zoo gevaarlijken toestand is enkel in de verfransching der familie, in de verfransching van het onderwijs te zoeken. De familie, bij de hooge burgerij, is verfranscht omdat de vrouw, omdat de moeder heel en al op haar Fransch wil leven. Het tegenovergestelde zou zelfs onuitlegbaar wezen. De kostscholen zijn tot dus verre verfranscht dat het eene zeldzaamheid is een twintigjarig meisje te ontmoeten hetwelk eenigzins in het Vlaamsch geoefend is. De gebeden leert men in 't Fransch; op duizend jufvrouwen vindt men er geene twee, die een Vlaamsch gebedenboek bezitten; de voorbereiding tot de Eerste Communie geschiedt uitsluitelijk in 't Fransch: dit is zelfs de voornaamste reden voor de welke de Eerste Communie in de kostschool gedaan wordtGa naar voetnoot(1). Overigens, | |
[pagina 132]
| |
zijne Eerste Communie doen in de parochie, dat ware te gemeen: goed voor arme kinderen! Ik haal die feiten aan, gedwongen door de innige overtuiging dat door het afschaffen van den Franschen Catechismus en door het terugkomen tot het oud en eenig christelijk gebruik: de Eerste Communie in de parochie te volbrengen, - er een reuzenstap tot de vervlaamsching van het Vlaamsche volk gedaan zou zijn. En hoe onchristelijk ook, de kinderen reeds van hunne jongste jaren af in armen en rijken te verdeelen! Wenschen wij dat de geestelijke overheid weldra een einde stelle aan dit ergerlijk misbruik! Men hoeft geen geleerde te zijn om te weten dat eene vreemde taal door de taal, welke men het best kent, aangeleerd moet worden. Dit paedagogisch stelsel is te eenvoudig: in de meisjeskostscholen - en ook in zekere jongensscholen, - heeft men iets beters uitgevonden, iets in België alleen bekend: aan Vlaamsche kinderen leert men het Vlaamsch bij middel van het Fransch!!! Nog meer: de meisjes moeten heel en al ontvlaamscht worden: de vaderlandsche geschiedenis is een nevenvak, en wordt in vele gestichten vervangen door de geschiedenis van Frankrijk!!! Zulke vrouwen kunnen natuurlijk later niets dan Fransche kinderen opkweeken. En daar het nu toch eigenlijk de vrouw is, die het karakter van de maatschappij vormt, zoo kan men licht begrijpen hoe diep ons arm Vlaamsch volk door de slechte en onvaderlandsche opvoeding verbasterd wordt! Met het jongensonderwijs staat het al niet veel beter gesteld. Gedurende de eerste jaren hebben de kinderen van rijke ouders ten hoogste eenige Vlaamsche woorden uit den mond der kindermeiden geleerd, - wel te verstaan indien eene verfranschte moeder zulks ook niet verboden heeft, - en daar het de rijken zijn, die den toon geven, zoo wordt overal, ook in de scholen, het Fransch als de hoofdtaal aangenomen. In de colleges worden al de vakken in 't Fransch onderwezen, alhoewel de meerderheid der kinderen het | |
[pagina 133]
| |
Vlaamsch beter dan het Fransçh verstaat.. Tot hoeverre zulke leerwijze tot de geestesontwikkeling bij moet dragen, is licht te begrijpen. Dat men het beproeve de vakken in de volkstaal, in de taal het best door de leerlingen gekend, te onderwijzen, en na weinige jaren zal men zoo niet meer te klagen hebben over het verval der humaniora!Ga naar voetnoot(1) ‘Het is wonderbaar, zegde heel juist senator van Ockerhout, in de zitting van 30sten Mei 1883, dat men kan aarzelen over de taal, welke in Vlaanderen de taal van het onderwijs moet zijn. Het is wonderbaar dat men in een vrij land, in de wet eene waarborg te zoeken heeft opdat de volkstaal de schooltaal zou wezen.’ Ja, dat is wonderbaar, het is zelfs strijdig met al de rechten van een vrij volk, met de eenvoudigste beginselen der paedagogie, en het heeft tot natuurlijk gevolg dat de leerlingen op het einde hunner humaniora noch in 't Vlaamsch noch in 't Fransch behoorlijk geoefend zijn, want het woord van Goethe ‘die zijne eigene taal niet kent, kent ook niets van de andere’ blijft altijd waar; maar als wij Vlamingen vragen dat men in de humaniora het eenig natuurlijk stelsel aan zou nemen, dan noemt men ons in zekere verfranschte bladen ‘des flamingants intransigeants à outrance’, dan beweert men dat onze vraag strijdig is met onze grondwettelijke instellingen!
Het wijzigend voorstel van den heer Coremans had voor doel den treurigen toestand, dien wij daareven schetsten, eenigszins te verbeteren. De oprecht Vlaamschgezinde volksvertegenwoordiger dacht dat men heden niets gun- | |
[pagina 134]
| |
stiger kon doen dan te vorderen dat het beginsel der wet van 1883 ook aan de vrije gestichten toegepast zou worden. Men kon, ik neem het heel wel aan, denken dat dit middel niet het juiste was; maar waarover geen verschil van meening is, waarover men het allen eens moest zijn, was het feit dat er iets te doen was om te bewerken dat de toekomende advokaten, geneesheeren, notarissen, rechters en wat meer, in de Vlaamsche gewesten bekwaam zouden zijn hun ambt met grondige kennis der volkstaal te bekleeden. Bij deze overtuiging was men gedwongen, om de ware belangen van het volk voor te staan en den vooruitgang der studiën te bevorderen, indien met het voorstel van den heer Coremans niet wilde aannemen, een anderen maatregel te zoeken. Had men het ingangsexamen gestemd, zoo zou men, bij voorbeeld, van de Vlaamsche studenten een Vlaamsch opstel kunnen vergen hebben; maar nu het getuigschrift dit examen vervangt, zoo zou men ten minste moeten aangenomen hebben dat de bestuurder er op te verklaren had of de leerling het Vlaamsch machtig was of niet. Want indien de leerling in de humaniora het Vlaamsch niet grondig bestudeerd heeft, is hij niet bekwaam Vlaamsche leergangen op de hoogeschool met vrucht te volgen. De eenigste paedagogische redelijke doenwijze schijnt mij de volgende: men moet eerst een stelsel beramen opdat de Vlaamsche student zijne taal machtig weze vooraleer hij de hoogeschool binnentreedt. En op de hoogescholen zouden dan zekere vakken ook in 't Vlaamsch onderwezen moeten worden. Op die manier werd het voortreffelijk gedacht mogelijk en uitvoerbaar dat het Hoofdbestuur van het Davidsfonds thans als platform aanneemt, en waarbij van alle toekomende ambtenaars in de Vlaamsche deelen van het land, zoo bestuurlijke als rechterlijke, de kennis van het Vlaamsch zal geëischt worden. Om daartoe te geraken moet men dan ook vorderen dat voor de ambten, welke een diploma veronderstellen, het examen gedeeltelijk - voor | |
[pagina 135]
| |
vakken door de wet vastgesteld - in het Vlaamsch afgelegd zou worden. Maar in plaats van Coremans' voorstel te stemmen of het te wijzigen, heeft men zich vergenoegd het te bestrijden in de zitting van 23n December, en het te verwerpen, niettegenstaande gansch Vlaamsch België honderden vertoogschriften naar de Kamer gestuurd had om er de stemming van te vragen.. Men heeft zelfs het wijzigend voorstel van den heer Begerem verworpen dat vroeg het examen van eenige vakken in het Vlaamsch te mogen afleggen, doch, het is waar, vele tegenstemmers hebben het slechts uit liefde voor het Vlaamsch gedaan, vreezende daardoor een algemeen recht te beperkenGa naar voetnoot(1).
In de beraadslagingen der middensectie was het voorstel van den heer Coremans verworpen geworden, niet omdat men het als ongrondwettelijk beschouwde, maar omdat men van gedacht was dat de zaak in eene wet over de examens van het hooger onderwijs niet toevallig besproken kon wordenGa naar voetnoot(2). In de zitting der Kamer van 23sten December werd het voorstel door den heer Minister De Volder en door den heer Woeste bestreden. Nevens de HH. Coremans en Vanden Bemden trad ook de heer Helleputte op om het krachtdadig te ondersteunen. Onrechtstreeks, zegde de achtbare Minister, verplichten wij de Vlamingen zich in 't Vlaamsch te oefenen; wij schrijven een Vlaamsch leerstelsel voor aan de vrije scholen; wij dwingen de ouders aan hunne kinderen een Vlaamsch onderwijs te doen geven. Heel juist. Alleenlijk schijnen deze redens niet | |
[pagina 136]
| |
voldoende om het voorstel te verwerpen. Geene wet zonder eenigen dwang; altoos bevat zij eene zekere beperking der volkomene vrijheid, en de wetgever heeft slechts in te zien of door dezen dwang, door deze beperking onze grondwettelijke instellingen niet gekrenkt worden. Het Vlaamsch is reeds als verplichtend vak voor de Vlaamsche athenaea door art. 22 der wet van 1 Juni 1850 over het middelbaar onderwijs aangeduid, en deze bepaling is vernieuwd en versterkt door de wet van 1883. De vrije gestichten kunnen hun programma naar goeddunken opstellen; zij behouden de vrije keus der leerboeken en der leerwijzen; zij kunnen zelfs bepalen welke vakken zij in het Vlaamsch zullen onderwijzen. Maar daar de wet aan de colleges een recht toestaat, hetwelk hun niet noodzakelijk erkend moet worden, hetwelk geen natuurlijk gevolg der vrijheid van onderwijs is: getuigschriften aan hunne leerlingen afleveren zonder welke het aan dezen niet geoorloofd zou zijn zich voor de examens der hoogeschool aan te bieden, - kan de wetgever ook zijne voorwaarden tot het uitoefenen van dit recht bepalen. Ook heeft de Minister aan te duiden welke vakken ten minste onderwezen moeten worden om een geldig getuigschrift te kunnen onderteekenen. Door het feit zelf, dat men een recht toekent, heeft men ook het recht zekere voorwaarden daartoe voor te schrijven. De vrijheid der ouders is niet min wettelijk beperkt. Men dwingt den vader niet iets te doen, maar wil hij dat zijn kind een getuigschrift van humaniora bekome, zoo moet dit kind aan zekere bepalingen voldoen. De minister heeft aan de ouders niet te vragen of het hun bevalt dat hunne zonen in Grieksch, Latijn of Wiskunde onderricht worden: de toestemming der ouders moet hier niet bekomen noch gevraagd worden. Zij kunnen er zich niet tegen verzetten: willen zij het programma door hunne kinderen niet laten volgen, zoo moeten deze zich maar op iets anders toeleggen | |
[pagina 137]
| |
dan op de studie der humaniora. De reden ervan is hoogst eenvoudig. De minister is overtuigd, bij voorbeeld, dat zonder kennis van Grieksch, Latijn of Wiskunde, de hoogere studiën niet begonnen kunnen worden; het is dan zijne plicht deze kennissen te vergen vóor dat men den student aan eene hoogeschool aanneme. De wet heeft aan den Minister het recht erkend een minimum van het programma der humaniora vast te stellen, hoe zou dan de wetgever zelf dit recht niet bezitten? Indien nu de wetgever de innige overtuiging heeft dat geen man, hoe geleerd ook, geen bekwaam geneesheer, rechter, notaris of wat anders ook in Vlaanderen kan wezen zonder de volkstaal grondig meester te zijn, zoo kan men hem het recht niet betwisten de noodige maatregels te nemen om van het bestaan dezer noodig geachte kennis op eene zekere wijze de overtuiging te bekomen. Niemand is gedwongen in Vlaanderen notaris of geneesheer te worden; maar wil men het daartoe noodig diploma bekomen zoo moet men de voorwaarden door de wet voorgeschreven, vervullen. Dat deze voorwaarden, nu de kennis van het Vlaamsch, op welke wijze ook, of die van het notariëel recht of van de ontleedkunde vragen, daardoor wordt de vrijheid van onderwijs niet meer dan de vrijheid der ouders gekrenkt. Het was op grondwettelijk gebied dat de heer Woeste het voorstel bekampte. Zijns dunkens was het strijdig en met de vrijheid van onderwijs en met de taalvrijheid. Rechtstreeks, zegde hij, mag men niets aan de vrije scholen opdringen, en wat niet rechtstreeks mag geschieden, is men ook niet geoorloofd onrechtstreeks te vorderen. Rechtstreeks heeft de wetgever niet meer dan de minister het recht een programma aan de vrije colleges voor te schrijven, noch te verbieden een college van humaniora te openen zonder dit programma te volgen: dit is onbetwistbaar. Maar wanneer de wetgever aan de colleges een recht toestaat, hetwelk geen noodwendig gevolg van art. 17 is, zoo blijft hij vrij | |
[pagina 138]
| |
zekere bepalingen voor te schrijven, gelijk wij het daareven bewezen hebben. De heer Helleputte heeft in dien zin de redeneering van den heer Woeste op de klaarste wijze wederlegd, en onze achtbare Leuvensche collega is toch wel de juist geplaatste man om te weten wat met de vrijheid van onderwijs strijdig is. Het staat aan de Leuvensche hoogeschool vrij haar programma naar believen op te stellen; maar wil zij wettelijke diplomas afleveren, zoo moet haar programma ten minste al de vakken bevatten welke door de wet voorgeschreven wordenGa naar voetnoot(1). En nooit heeft de hoogeschool van Leuven iets gedaan om zich daar tegen te verzetten. De heer Woeste beweerde ook dat de taalvrijheid door de wijziging van den heer Coremans geschonden was want, zegde hij, art. 23 laat ons toe het gebruik der talen slechts te regelen voor akten der openbare overheid en voor rechterlijke zaken. En heel zijne redevoering komt er op uit, trachten te bewijzen dat het onderteekenen van een getuigschrift van volledige humaniora geen akt van openbare overheid is. Wij hebben, zegde hij, het programma, op taalgebied, voor de Athenaea in 1883 kunnen regelen omdat het vaststellen van het programma van eene staatsschool een akt van openbare overheid is; wij kunnen de programmas der examens zelfs in de vrije hoogescholen voorschrijven, omdat de diplomas, door deze hoogescholen afgeleverd, wettelijke gevolgen hebben. De getuigschriften van humaniora kunnen niet als akten van openbare overheid aanzien worden, want zij hebben geene wettelijke gevolgen. Dit schijnt niet juist: ware het zoo, hoe zou men het recht hebben enkel toe te laten die getuigschriften af te leveren na de overtuiging bekomen te hebben dat ten minste een zeker getal door den minister aangeduide vakken onderwegen zijn geweest? Dit zou dan strijdig moeten wezen met de | |
[pagina 139]
| |
vrijheid van onderwijs. Indien men niet eene zekere openbare macht aan de privaatbestuurders toekent, hoe kan de regeering dan het recht hebben zich het opstellen van een zeker deel der programmas der humaniora aan te trekken? Men verstaat moeilijk hoe men kan beweren dat het afleveren der getuigschriften geen akt van openbare overheid is. Is zulks slechts eene private zaak? Is dat zoo, waarom wordt er dan van die getuigschriften in de wet gesproken? Zij hebben juist dezelfde wettelijke uitwerking als de diplomas, want zonder getuigschrift kan men tot geen academisch examen aangenomen worden. Weigert een bestuurder het certificaat, zoo wel hij eenen jongeling zijne hoogere studiën te beginnen en hij belet hem zulks krachtens de wet. De bewijsvoering van den heer Woeste bestaat slechts uit schoonschijnende voorwendsels, die met de klare beteekenis der art. 17 en 23 niets gemeens hebben: wij kunnen er enkel byzantijnsche spitsvondigheden in zien, welke met al hunne fijnheid voor het gezond verstand van het Vlaamsche volk niet vatbaar zijn. De studiewijze is vrij gelaten, en men is geoorloofd zoo wel te verlangen dat eenige vakken in 't Vlaamsch onderwezen zullen worden, als men het recht heeft de kennis van de pandekten of van het burgerlijk wetboek van den toekomenden advocaat te vorderen. Is onze denkwijze strijdig met de art. 17 en 23 der grondwet, zoo moet men het uitmuntend voorstel van den heer Helleputte nog voor veel ongrondwettelijker aanzien. Het laat echter de keus niet over de vakken in 't Vlaamsch aan eene hoogeschool te onderwijzen, maar wijst duidelijk op het strafrecht. Een wettelijk onderscheid maken tusschen eene ondervraging, die in 't Vlaamsch moet geschieden, en een getuigschrift hetwelk beweert dat de drager bekwaam is in 't Vlaamsch op eene ondervraging te antwoorden, zou zelfs geen schijn van gegrondheid bezitten, verre van als ernstig beschouwd te kunnen worden. Zou de heer Woeste dit voorstel nu ook in name | |
[pagina 140]
| |
der vrijheid willen bestrijden? Dit zou tot een hoogst aardig gevolg leiden. Men heeft behoefte aan rechters, die de volkstaal machtig zijn; maar krachtens de grondwet bezit de regeering het recht niet, deze kennis van de rechters te eischen. In andere woorden, krachtens de grondwet zou een goed rechtswezen in Vlaanderen onmogelijk zijn! Dat zijn de dwalingen, tot welke de grondwettelijke begrippen des heeren Woeste ons zouden leiden; want ik herhaal het, het is onmogelijk met den heer Woeste staande te houden dat het afleveren van een getuigschrift geen wettelijk uitwerksel te weeg brengt.
Na al de bedenkingen, welke wij over het bekwaamheidsexamen en het Vlaamsch in 't onderwijs geopperd hebben, kunnen wij ten slotte, wat het graduaat betreft, slechts den wensch uitdrukken dat de Senaat, ingelicht door de beraadslagingen der Kamer en bij betere kennis der zaak, het ingangsexamen invoere. Wat onze Vlaamsche belangen aangaat, zoo kunnen wij niet krachtig genoeg al de oprechte Vlamingen aansporen alles in 't werk te stellen, opdat men het meisjes- en jongensonderwijs vervlaamsche. Gelukt men daarin, zoo kan men de Vlaamsche zaak als grootendeels opgelost aanzien. En wat de thans besprokene wet aangaat, wij meenen dat wij eenen grooten stap nader ons doel zouden komen wilde men de volgende bepalingen er in lasschen:
Art. 6. van het wetsontwerp (indien men een bekwaamheidsexamen in de Senaat stemt): De leerlingen, die wenschen later tot een openbaar ambt in de Vlaamsche gewesten benoemd te kunnen worden, zullen verplicht zijn een Vlaamsch opstel te schrijven. Vergenoegt men zich met het getuigschrift door de Kamer gestemd, zoo zou art. 6 in den volgenden zin gewijzigd moeten worden: Voor de leerlingen, die wenschen later tot een openbaar ambt in de Vlaamsche gewesten benoemd te kunnen worden, zal het getuigschrift moeten vermelden dat de leerling de Vlaamsche taal grondig bestudeerd heeft en dat hij in staat is deze taal nauwkeurig te schrijven en te spreken. | |
[pagina 141]
| |
Art. 6bis. - Het ingangsexamen der ingenieurs behelst, nevens eene ondervraging over 't Fransch, eene ondervraging over 't Vlaamsch voor de leerlingen, die later als staatsingenieur of staatsconducteur benoemd zouden willen worden. | |
[pagina 142]
| |
Dit is het natuurlijk gevolg van de wet van 1883. Met deze bepalingen die zeer eenvoudig zijn, denk ik, dat men na weinige jaren in Vlaanderen bijna geene ambtenaren meer zou aantreffen, die de volkstaal onmachtig zouden wezen, Wij zegden hooger dat het Davidsfonds besloten heeft aan de Kamers een verzoekschrift te zenden om aan den wetgever te vragen, dat hij de noodige maatregelen neme opdat slechts degenen, welke de volkstaal machtig zijn, in de Vlaamsche gewesten benoemd zouden kunnen worden tot gelijk welk ambt. Uit goede bron vernemen wij zelfs, dat verkleefde en invloedrijke volksvertegenwoordigers het op zich genomen hebben dit gedacht bij te treden, ja het zelfs als wetsvoorstel neer te leggen. Daar dit breede voorstel, dat onze zaak bijna geheel zal oplossen, vermits die welke uit genegenheid en vaderlandsliefde onze taal niet willen aanleeren, het dan zullen doen uit belang en noodzakelijkheid, - daar dit voorstel, zeg ik, ook ambten betreft waartoe geen academisch examen vereischt wordt, zal het een voorstel op zich zelf moeten uitmaken en bijgevolg in de huidige bespreking niet te berde kunnen komen. In afwachting van die heilzame werking, waar het Davidsfonds zijnen naam voor altijd zal aanhechten, zou men toch, op afrekening, nu reeds kunnen stemmen hetgeen in verband staat met de besprokene wet op het hooger onderwijs, en hetwelk ik in de hiervoren opgegeven bepalingen samengetrokken heb. | |
[pagina 143]
| |
Naschrift.Deze studie was reeds afgemaakt en ten deele gedrukt wanneer de beraadslagingen der Kamer over het artikel 44 ons toekwamen. (Zitting van 30 Januari.) De achtbare Heer Minister stelde voor het amendement van den H. Helleputte te wijzigen als volgt: ‘Te beginnen van 1 Januari 1895 zal niemand tot een rechterlijk ambt, - de benoemingen voor de handelsrechtbanken uitgezonderd, - in de provinciën Oost- en West-vlaanderen, Antwerpen of Limburg of in het Arrondissement Leuven benoemd kunnen worden, indien hij door een examen niet bewijst dat hij in staat is, voor wat het gebruik der Vlaamsche taal in strafrechtszaken betreft, zich naar de bepalingen der wet van 3 Mei 1889 te gedragen. Te beginnen van 1 Januari 1895 zal niemand als vrederechter of als griffier van een vredegerecht in het arrondissement Brussel benoemd kunnen worden, indien hij aan de proef in bovenstaanden paragraaph vermeld niet voldaan heeft.’ De Heer Lippens op zijne beurt volledigde het voorstel van het Gouvernement en dit van den heer Colaert, op de volgende wijze: ‘Te beginnen van 1 Januari 1895 zal niemand als notaris in de zelfde provinciën benoemd kunnen worden, indien hij door een examen het bewijs niet levert dat hij bekwaam is in de uitoefening van zijn ambt de Vlaamsche taal te bezigen.’ De twee voorstellen werden aangenomen met 58 stemmen tegen 19 en 3 onthoudingen. Door deze stemming is er reeds aan twee van onze wenschen voldaan; de Heer Minister heeft ook op zich genomen te onderzoeken op welke wijze men het best aan de recipiendarissen het recht zal kunnen toekennen hun examen heel en al in 't Vlaamsch afteleggen. De heer Van Cleemputte heeft het te recht aangetoond, en onze persoonlijke ondervinding leert het ons dagelijks, dat vele studenten hun examen gemakkelijker in hunne moedertaal zouden afleggen. Wij wenschen dat men in de tweede stemming tot een | |
[pagina 144]
| |
aannemelijk besluit daarover kome, en dat men ook niet vergete van de toekomstige leeraars van geschiedenis en Germaansche talen in de Vlaamsche athenaea te vorderen, dat zij gedeeltelijk in het Vlaamsch hun examen afleggen. Dit is het eenigste middel om door het doctoraat der wijsbegeerte en letteren de tegenwoordige Vlaamsche normaalschool der Gentsche Universiteit te vervangen, en de wet van 1883, over het vervlaamschen van het middelbaar onderwijs, ten volle toetepassen. Alhoewel dankbaar en tevreden over het gestemde, betreuren wij toch dat nevens het voorstel van den heer Minister over art. 44, er niet gestemd is geworden over dat, breeder en meer volledig, van de heeren De Smet, Begerem en Vercruyssen, en waardoor de kennis van het Vlaamsch ook geëischt werd van de toekomstige rechters bij de rechtbank van eersten aanleg te Brussel. Daar meer dan ergens was die verplichting noodzakelijk, want in het algemeen zijn balie en rechters er van top tot teen verfranscht. Zij gaan te werk juist of zij niet te Brussel, in Brabant, maar wel te Parijs in ambt en bediening waren, zooals het nog onlangs bewezen is door het tergend feit-Josson. Overigens waarom de talrijke Vlamingen van dat arrondissement op minderen voet gesteld dan elders..? En wat moet er gebeuren als er een te recht zal staan, het Fransch onmachtig, zooals er daar met honderd duizenden te vinden zijn...?Ga naar voetnoot(1) Ons steunende op recht en rede, op billijkheid en noodzakelijkheid, zijn wij overtuigd dat men bij de tweede stemming het voorstel van den heer Minister zal volledigen in den zin van het uitmuntend en ruimer amendement onzer Gentsche Volksvertegenwoordigers, om wier moed, beleid en vlaamschgezindheid wij hier hun, evenals aan de heeren Coremans en Helleputte, dank en hulde zeggen.
Gent. A. De Ceuleneer, hoogleeraar. |
|