Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||||
De encycliek Libertas Praestantissimum.
| |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
Dit beginsel is valsch, want het druischt rechtstreeks aan tegen ‘den grootsten en heiligsten van 's menschen plichten, waardoor hem klaar wordt opgelegd God, zijnen Heer en Schepper, vroom te vereeren en te dienen’. De godsvrucht is de eerste deugd welke de mensch moet beoefenen, daar hij van God komt en, onder de leiding der Goddelijke Voorzienigheid, tot God moet wederkeeren. Er bestaan, wel is waar, vele godsdiensten, doch ‘de rede en de natuur zeggen ons dat wij dien godsdienst moeten volgen, welken God heeft voorgeschreven en die aan zekere uitwendige teekenen gemakkelijk, te erkennen is’. Bijgevolg is het een kwaad ‘aan den mensch het recht toe te staan van zijn heiligsten plicht ongestraft te schenden of te verwaarloozen... Dat is geen ware vrijheid schenken, maar de vrijheid verkrachten en de ziel aan de zonde verslaven’. De vrijheid van godsdienst voor de maatschappij is gegrond op dit beginsel, ‘dat de Staat niet verplicht is Gode eenigen eeredienst te bewijzen, noch in 't openbaar te doen bewijzen, dat hij aan geenen godsdienst de voorkeur moet geven boven een anderen, maar aan alle godsdiensten gelijke rechten moet toekennen, zelfs dan als het volk algemeen den katholieken godsdienst belijdt’. Dit stelsel is nogmaals valsch. Er valt, trouwens, niet aan te twijfelen dat de maatschappij van God komt, en derhalve moet zij God als haren Stichter en Schepper erkennen, zijne macht en heerschappij eerbiedigen en huldigen. ‘De rechtvaardigheid, zoowel als de rede, verbieden dus aan den Staat zonder God te zijn of, wat op hetzelfde neerkomt, jegens al de godsdiensten dezelfde gevoelens aan den dag te leggen en aan alle dezelfde rechten toe te kennen.’ Is nu de staat verplicht een godsdienst te belijden, dan is hij ook gehouden den eenig waren godsdienst aan te kleven, ‘dien te bewaren en te verdedigen.’ De Staatsmacht heeft immers de zending voor het goed | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
harer onderdanen te zorgen, en, al is haar naaste doel gelegen in het verschaffen der tijdelijke goederen, zij moet toch de burgers behulpzaam zijn in het nastreven hunner hoogste bestemming, de eeuwige zaligheid. De Staat vindt daarenboven in het handhaven van den waren godsdienst de grootste voordeelen voor zijn eigen welvaart en voorspoed, terwijl, van een anderen kant, ‘de vrijheid van godsdienst allernadeeligst zou zijn voor de ware vrijheid, zoo van hen die regeeren als van hen welke geregeerd worden.’ Eindelijk, men kan den heilzamen invloed van den godsdienst op zedelijk gebied niet loochenen; welnu ‘de rede getuigt wat overigens de geschiedenis bevestigt: hoe zedelijker de Staten zijn, des te grooter is hun vrijheid, hunne welvaart en hunne macht.’ De vrijheid van het woord en van de drukpers bestaat hierin, ‘dat ieder mensch volkomen vrijgelaten wordt door het woord of door de pers al wat hij wil uit te drukken’. De aanhangers van het Liberalisme stellen die onbeperkte vrijheid als een natuurrecht voor; maar zulks kan men onmogelijk aannemen. ‘Het recht toch is een zedelijk vermogen... en het is uitzinnig te veronderstellen dat de natuur dit vermogen zonder onderscheid aan de leugen zoowel als aan de waarheid, aan het kwaad zoowel als aan het goed, zou verleend hebben.’ Neen, leugen en ondeugd hebben geen recht maar verdienen slechts door de openbare macht bedwongen en gekeerd te worden; waarheid en deugd daarentegen hebben inderdaad recht op bescherming en vrijheid. Zij toch strekken tot het welzijn van maatschappij en volk, terwijl de eerste niets aanbrengen dan ramp en ellende. Indien de Staat zijn eigen belang begrijpt en zijnen plicht vervult, zal hij de zwakken, de onschuldigen, de onwetenden tegen de verleiding der dwalingen en ondeugden beschermen; hij zal beletten dat het licht der waarheid door de duisternis der valschheid verdrongen en de onschuld onder den moedwil der boos- | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
heid verdrukt worde. Zoodoende zal hij de ware vrijheid bevorderen, want ‘naarmate de bandeloosheid toeneemt, daalt de vrijheid; en des te voller en zekerder is de vrijheid naarmate de bandeloosheid strenger wordt ingetoomd’. Dit geldt echter niet voor die zaken en wetenschappen welke God aan de vrije bespreking der menschen heeft overgelaten, want daar ‘brengt de vrijheid den mensch niet tot het onderdrukken maar menigmaal tot het ontdekken en ontvouwen der waarheid’. De vrijheid van leering en onderwijs, waardoor men aan een ieder het recht toekent naar goeddunken waarheid en leugen te leeren, is even onbillijk en verderfelijk als de vorige. ‘Het staat vast dat alleen de waarheid de zielen moet doordringen, omdat in haar het goed, het einddoel en de volmaaktheid der redelijke wezens gelegen is; daarom mag de leering der waarheid alleen voorgehouden worden zoowel aan onwetenden als aan geleerden, opdat zij aan genen de kennis der waarheid mededeele en ze bij dezen versterke.’ Diensvolgens heeft niemand het recht de dwaling te verspreiden; integendeel ‘alwie zich met onderwijs bezighoudt is verplicht de dwaling uit te roeien en de geesten tegen alle bedrieglijke meeningen te beschutten’. De openbare macht kan zulke onbeperkte vrijheid niet toestaan, dewijl deze openlijk in strijd is met de rede en de zielen aan het verderf blootstelt. Dit is vooral toepasselijk op het onderwijs der jeugd, want ‘het gezag der leermeesters is groot voor de toehoorders, en de leerlingen zijn zelden in staat zelven te oordeelen of de leer des meesters waar is of niet’. De vrijheid van onderwijs dient dus in zekere mate beperkt te worden, opdat ‘het ambt van onderwijzer niet straffeloos tot een middel van verderf misbruikt worde’. Zoo mag het onderwijs nimmer de natuurlijke en bovennatuurlijke waarheden van den godsdienst tegenspreken. | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
De natuurlijke waarheden zijn de grondslagen waar alle zedelijkheid, gerechtigheid, godsdienst en samenleving op berusten; ‘bijgevolg kan niets zoo goddeloos, zoo dwaas en zoo onmenschelijk zijn dan die grondslagen straffeloos te laten schenden en omverrukken.’ ‘Met geen mindere zorg moet men den grooten en heiligen schat der waarheden bewaren welke God ons geopenbaard heeft.’ - ‘God is immers de beste en zekerste leermeester, de bron en het beginsel der waarheid.’ - Hij heeft zijn eenigen Zoon gezonden om ons de waarheid te verkondigen, de heilige Kerk ingesteld tot deelgenoote van dat Goddelijk leeraarsambt en haar daartoe de gave der onfeilbaarheid geschonken. Onze plicht is naar de H. Kerk te luisteren die ‘met de uiterste zorg de haar toevertrouwde zending vervult,’ en die met onverschrokken moed en standvastigheid altijd de vrijheid van haar leerambt heeft verdedigd. En men zegge niet dat de Kerk door hare onfeilbaarheid den vooruitgang der wetenschap belet of een hinderpaal is voor de vrijheid der wetenschappelijke navorschingen. ‘De rede zelve leert ons toch duidelijk dat er tusschen de waarheden door God geopenbaard en de natuurlijke waarheden geen werkelijke tegenstrijdigheid kan bestaan, zoodat alle leer die met de geopenbaarde waarheden in strijd is, noodzakelijk valsch moet zijn.’ De Kerk, door hare onfeilbare uitspraken, behoedt dus de wetenschap in zekere punten voor afdwaling van den rechten weg, is voor haar een schitterende lichtbaak, en bevordert zoowel haren vooruitgang als hare ware vrijheid, volgens het woord van Jezus-Christus: ‘Gij zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrij maken.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Overigens, hoe onrechtvaardig en lasterlijk, de aantijging is welke het Liberalisme de Kerk toewerpt, heeft de geschiedenis van haar achttieneeuwsch bestaan klaar genoeg bewezen. Zij getuigt luid dat de Kerk, verre van der wetenschap vijandig te zijn, ons ‘de schatten van de wijsheid der ouden bewaard heeft, alom scholen voor de wetenschap gebouwd heeft, allen geestesvooruitgang steeds aangemoedigd en bijzonder de schoone kunsten beschermd heeft’; in één woord, dat zij de beschaving, waar wij nu op roemen, in haren schoot gedragen en gebaard heeft. De H. Vader vergeet niet hier nogmaals aan te merken dat de Kerk haar heilzaam gezag alleen doet gelden in die vakken welke rechtstreeks of onrechtstreeks in verband staan met de leer des geloofs of met de Christelijke zeden, en dat daarbuiten ‘nog een onmetelijk veld openstaat waarop 's menschen bedrijvigheid vrijen loop kan hebben en zijn vernuft zich vrij kan oefenen’. Ten slotte maakt hij de opmerking, dat de aanhangers van het Liberalisme, deze vrijheid, waar zij zoo zeer mede dwepen, al heel zonderling verstaan, want doorgaans ‘eischen zij voor zich zelven en voor den Staat de vrijheid op van voor alle verderfelijke leerlingen de deur wagenwijd open te zetten, terwijl zij van den anderen kant de Kerk allerwegen verhinderen en hare vrijheid zooveel mogelijk inkorten, alhoewel uit de leer der Kerk, niet alleen geen nadeel te vreezen is, maar veeleer groot voordeel kan verwacht worden’. De vrijheid van geweten, ‘indien men er door verstaat dat het een ieder geoorloofd is naar eigen goeddunken God al of niet te vereeren, is door het voorgaande reeds op afdoende wijze wederlegd.’ Zulke gewetensvrijheid komt op hetzelfde neer als de vrijheid van godsdienst welke Leo XIII hierboven besproken heeft. ‘Doch men kan die benaming ook in dezen zin opvatten, dat het den mensch, in den Staat, geoor- | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
loofd is, naar de inspraak van zijn geweten, ongehinderd Gods wil na te komen en zijn geboden te onderhouden.’ In dezen zin opgevat, is de vrijheid van geweten de ware vrijheid, de vrijheid der kinderen Gods, de edele vrijheid, welke de Kerk te allen tijde heeft gevraagd en bemind, welke de Apostelen voor zich zelven hebben opgeëischt en waarvoor ontelbare martelaren hun bloed hebben vergoten. Die vrijheid erkent het oppergezag van God, eerbiedigt de rechten van Staat en overheid; zij vordert enkel dat men den mensch niets voorschrijve wat niet rechtvaardig of billijk is, en men hem niet belette tot zijn eigen volmaking, ter bereiking van zijn eeuwige bestemming en tot welzijn van de samenleving alle goed te verrichten. Doch het Liberalisme wil van die edele en fiere Christen vrijheid niet hooren. In zijn stelsel is de Staat oppermachtig: wat hij beveelt moet geschieden. Hij bekommert zich niet om God of Gods geboden, en al wie er zich op zou beroepen om aan eene onbillijke Staatswet, naar het voorbeeld en voorschrift der Apostelen, gehoorzaamheid te weigeren, beschouwt hij als een muiter en een vijand. Er zou dus, volgens het Liberalisme, ‘geen dwangjuk zoo wreed zijn of men zou het lijdzaam moeten dragen,’ en zoo leidt dat stelsel niet tot de vrijheid maar tot een schandige on verlagende slavernij. | |||||||||||
VII.‘De Kerk wenscht vurig dat de Christelijke beginselen in alle rangen van den Staat doordringen en toegepast worden.’ Daarin ligt de genezing der kwalen van onzen tijd, welke grootendeels door de zoo gevierde moderne vrijheden zijn voortgebracht. Ja, het heil der maatschappij moet alleen in den terugkeer tot de gezonde begrippen gezocht worden. Daar ‘de Kerk evenwel als eene moeder de menschelijke zwakheid in aanmerking neemt en zeer | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
goed weet welk de heerschende tijdgeest is en waar hij heen wil,’ veroordeelt zij niet dat de openbare macht eene zekere verdraagzaamheid aan den dag legge, ‘om grooter kwaad te vermijden of een belangrijker goed te bekomen of te behouden’. - ‘God zelf in zijne Voorzienigheid, ofschoon Hij oneindig goed en almachtig is, laat niettemin het kwaad in de wereld toe, deels om geen grooter goed te beletten, deels om grooter kwaad te voorkomen. Het voegt den Staat hierin den Bestuurder der wereld na te volgen, en zelfs, dewijl hij niet alle kwaad kan beletten, moet hij wel veel veroorloven en ongestraft laten wat nochtans door de Goddelijke Voorzienigheid te recht gestraft wordt’Ga naar voetnoot(1). De verdraagzaamheid mag echter het kwaad in zich zelf nooit goedkeuren, evenals God het kwaad laat geschieden maar het in zich zelf niet goedkeurt. Vervolgens moet zij beperkt worden door de vereischten van het algemeen welzijn, voorwerp der Staatszorg. Men ziet hieruit: - 1o dat ‘hoe meer kwaad in eenen Staat moet geduld worden, deze Staat des te verder van zijne volmaaktheid af is’; - 2o Dat de toelating van het kwaad slecht wordt en niet meer geoorloofd is, ‘zoodra zij het algemeen welzijn benadeelt of grooter kwaad voortbrengt’; - 3o Dat de Kerk, uit hoofde der omstandigheden, wel sommige moderne vrijheden als nuttig kan aannemen zonder ze echter in zich zelve goed te keuren, maar tevens zich niet ontzegt, indien de tijden verbeterden, ‘hare vrijheid aan te wenden en door overreding, vermaning en smeeking voor het heil der menschen te zorgen’; - 4o Eindelijk, ‘dat de vrijheid aan allen en in alles zonder onderscheid toegekend in zich zelve niet wenschelijk is, vermits het met de gezonde rede | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
strijdig is aan de leugen hetzelfde recht als aan de waarheid toe te kennen’. De aanhangers van het Liberalismus zijn er verre af deze wijze en voorzichtige verdraagzaamheid der Kerk na te volgen. Zij vieren den teugel aan de dwaling en aan de ondeugd, en wanneer de Kerk tegen die losbandigheid opkomt, dan beschuldigen zij haar van onverdraagzaamgeid, ‘niet begrijpende dat, wat zij de Kerk tot schande aanrekenen, haar inderdaad tot eer verstrekt’. Bleven zij nog ten minste aan hunne beginselen getrouw, maar neen, ‘gewoonlijk zijn die lofbazuiners der verdraagzaamheid hardvochtig en onhandelbaar jegens de Katholieken, en terwijl zij zoo kwistig de vrijheid aan alle anderen schenken, weigeren zij ze in den regel aan de Kerk’. | |||||||||||
VIII.Na deze heerlijke uiteenzetting der ware leer nopens de vrijheid, vat de Paus ze in 't kort samen, en komt eindelijk tot deze belangrijke gevolgtrekkingen, welke wij niet mogen voorbijgaan.
| |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
| |||||||||||
IX.De encycliek Libertas Praestantissimum, gelijk men heeft kunnen zien door den hoofdzakelijken inhoud welken wij zoo getrouw mogelijk hebben trachten weder te geven, is eene prachtige dogmatische verhandeling over de vrijheid, en vormt, met de vermaarde encycliek Immortale Dei, de volledige wederlegging en veroordeeling van het Liberalisme. De ware natuur der vrijheid, haar voorwerp, het gevaar van haar te misbruiken, voortspruitende uit hare onvolmaaktheid, de hulpmiddelen door God aan den mensch verleend om dat gevaar te ontwijken, - wor- | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
den achtervolgens beschreven en in een helder daglicht gesteld. Dan wordt het Liberalisme, de groote dwaling onzer eeuw, tot in zijn diepsten grond nagegaan, zijne verschillige soorten aangeduid, de valschheid zijner hoofdbeginsels bewezen, en de verderfelijke gevolgen zijner toepassingen voor het tijdelijk en eeuwig welzijn des menschen blootgelegd. In al de beschouwingen over deze vraagpunten gaat de rede en de veropenbaring hand aan hand, lichten beide elkander toe en komen zij overeen in het verklaren en vaststellen derzelfde onwrikbare waarheden. Op het gebied der leering is dus het pleit voldongen en beslist. Er kan geen spraak meer zijn van vereeniging of verzoening der Liberale leerstelsels met de Katholieke geloofspunten over de vrijheid, evenmin als licht en duisternis, waarheid en leugen kunnen samengaan. De houding, welke de ware kinderen der kerk tegenover het Liberalisme moeten aannemen, is ook klaar en nauwkeurig bepaald. Katholiek en Liberaal zijn voortaan twee benamingen die, zoo niet etymologisch, dan toch feitelijk eene onvereenigbare beteekenis hebben. Een Katholiek die tegenwoordig nog Liberaal zou willen genoemd worden, of een Liberaal die zich den naam van Katholiek zou aanmatigen, zouden alleen te kennen geven - of wel dat zij niet weten wat zij zeggen, - of wel dat zij dwaas genoeg beweren terzelfder tijd voorstander en tegenstrever der ware vrijheid te kunnen zijn. Hebben vroeger sommige Katholieken gemeend dat zij, zonder krenking van geloof en waarheid en om den tijdgeest te believen, op het altaar der Liberale vrijheid een greintje wierook mochten branden, thans is het niet meer geoorloofd aan dat noodlottig vooroordeel toe te geven. Overigens, naarmate de leeringen van den H. Stoel dieper in de geesten zullen doordringen en naarmate de verderfelijke gevolgen van het Liberalisme meer en meer zullen uitkomen, zal het woord Liberaal van zijne verleidingskracht verliezen, en misschien is de tijd meer nabij dan men | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
denkt, dat een openbaar persoon, om de volksgunst te winnen of te behouden, veeleer die benaming verre van zich af zal moeten werpen. De geschiedenis getuigt dat dusdanig het geval geweest is met al de ketterijen en dwalingen. Na een tijdlang een soort van aantrekkings- en bedwelmingskracht op de menigte te hebben uitgeoefend, zijn zij de eene na de andere in minachting gevallen, naarmate de eigenlijke natuur, de valschheid en de slechte gevolgen harer leerstelsels voor den dag kwamen; zoo ook zal het eenmaal gesteld zijn met het Liberalisme. Mogen dan alle ware kinderen der Kerk den moed hebben krachtdadig en manhaftig tegen den stroom op te varen, en wars van elke onredelijke samenkoppeling van Liberaal en Katholiek, zich enkel en alleen Katholiek laten noemen. Deze naam toch is schoon genoeg opdat wij er op roemen. Hij beteekent getrouwheid aan de Roomsche Kerk, wier weldadige en moederlijke tusschenkomst ten voordeele der vrijheid de H. Vader ons zoo meesterlijk heeft afgeschetst; hij beteekent liefde en verkleefdheid voor de ware belangen des volks welke onafscheidbaar verbonden zijn met het beoefenen der Christene deugden; hij beteekent gehoorzaamheid aan alle wettig gezag en tevens afschuw van alle dwingelandij; hij beteekent volkomen plichtvervulling zoo in het openbaar als in het bijzonder leven, en onwankelbare standvastigheid in het nastreven van alle goed. Daarenboven herinner, hij ons aan de ontelbare schaar van geloofshelden diet sedert het begin des Christendoms, de menschheid door hunne uitstekende deugd hebben veredeld, door hunne onvermoeide werkzaamheid tot welvaart en beschaving hebben opgevoerd, door hunne onbeperkte zelfopoffering haar kwalen en ellenden hebben gelenigd, en haar, door hun ontembaren wederstand aan alle kerkvervolgers en volksverdrukkers, in den vollen zin des woords hebben vrijgemaakt. M. RUTTEN, Groot-vic. Luik, den 15 Januari 1890. |
|