| |
| |
| |
Van de Taal en de Letterkunde der Noordmannen.
VOORTIJDS was de IJslandsche letterkunde de eenige in 't Noorden, en had zij die buitengewone hoedanigheid dat zij getrouw bleef aan 't oude gebruik der moedertaal, op een tijdstip dat men door gansch Europa het Latijn als eenig geschrevene taal gebruikte.
Het IJslandsch is de oudste stam der Noordsche talen, en staat in nauw verband met alle Teutoonsche en Germaansche taaltakken.
In de vroegste tijden kende men maar éene Noordsche taal, Deensche tonge (Danska tunge) geheeten, omdat Denemark toen het machtigste der drij Noordsche rijken was. Op het afgezonderde eiland behield zij al hare eigenaardige zuiverheid en bleef er voor alle verbastering bewaard. In de andere noorderlanden onderging de taal veranderingen en werd er naderhand de Noorsche tonge (norrena tunge) geheeten.
In de XII eeuw werd de oude Deensche tonge de Islandsche tale genoemd. Die taal is krachtig, buigzaam en vloeiend, en als men ze doorgrondt is men verwonderd over haren rijkdom van spraakkundige vormen, over haren stouten zwier en haar vermogen om tot de teederste tinten van 't gedacht terug te geven. Zij heeft de ruwe keelklanken van het Duitsch niet, noch de scherpe sisklanken van het Engelsch. De bouw der vol- | |
| |
zinnen is eenvoudig en natuurlijk, en gelijkt wel aan het West-Vlaamsch zooals vroeger, en thans nog door de schrijvers der West-Vlaamsche school geschreven. Zoo heeft zij gelijk het Vlaamsch de losse, vrije omwisselende samenstelling der volzinnen, benevens een bijzonder gemak om nieuwe woorden te smeden; gelijk onze moedertaal heeft zij de drij geslachten; gelijk het Deensch en het Zweedsch heeft zij het bepalend lidwoord op het einde der zelfstandige naamwoorden; gelijk het Latijn verbuigt zij de eigennamen. Een Fransche philoloog, Xavier Marmier, heeft zich de moeite gegeven die oude taal der Noordmannen te doorgronden, en hij verklaart dat de samenstelling der volzinnen nog al wel gelijkt aan die der Fransche taal, doch vindt hij in het IJslandsch meer zwier, meer ongedwongenheid, en meer omwisseling.
Heden nog wordt de oude taal der Noordmannen door de landbouwers zuiver en onverbasterd gesproken gelijk ten tijde der eerste uitwijkelingen die Island kwamen bewonen.
De grondstammen der woorden zijn in 't Vlaamsch en in 't IJslandsch bijna altijd gelijk:
B.V. |
Vapn in 't vlaamsch wapen |
|
Armr in 't vlaamsch arm |
|
Munnr in 't vlaamsch mond |
|
Ploger in 't vlaamsch Ploeg. |
De IJslandsche dichters in 't noorden gekend onder den naam van Schalden, waren voor de Schandinaafsche landen wat Barden en Troubadours en Menestreels voor de overige Europeesche streken waren: tegelijkertijd dichters en krijgsmans; zij waren mêe in de veldslagen, welke zij moesten bezingen en vochten er in den eersten rang.
De IJslandsche dichters verwierven zich op korten tijd eene groote vermaardheid.
Al de koningen van het Noorden en onderkoningen hadden IJslandsche dichters aan hun hof; overal, waar zij toevielen, werden zij feestelijk onthaald, rijkelijk
| |
| |
beloond en met eerebetuigen overladen. Hunne gedichten, visor en sagen geheeten, werden van mond tot mond en bij overlevering van geslacht tot geslacht overgezet, zonder dat men ze op het perkament bracht; want onder het heidendom schreven de dichters hunne sagen niet; de schrijfkunst was een geheim voor de priesters, en die waren geene dichters, noch hielden zich met dichtkunst bezig. De schrijfteekens aanzag men voor tooverteekens en droegen den naam van Runen, dat zooveel beteekent als geheimenis; het volk had er grooten eerbied voor, en waagde niet ze tot anders dan godsdienstige en bovennatuurlijke beteekenissen te gebruiken. Daarom zijn er zoo weinig oude gedichten bewaard gebleven, en is het slechts met de opkomst van het christendom dat eenige geleerde mannen met zorg de laatste overblijfselen van het wegstervend heidendom vergaderden. Doch ondanks al hunne moeite gelukte het aan die verzamelaars slechts brokstukken bij een te brengen. De Edda zelf is maar een samenvoegsel van gezangen, hier en daar opgeraapt, zonder eenheid, en wellicht van honderden dichters, want de wanorde die in 't geheele verspreid ligt getuigt genoeg dat zulks het werk niet is van éenen geest.
Soemund de wijze, een priester, en Snorre Sturlasson, laatste wethouder op IJsland, zijn dezen die het meest bijgedragen hebben om de laatste overblijfselen der heidensche dichters op te garen en voor de nakomelingen als gedenkstukken der heidensche maatschappij te bewaren. Deze overblijfselen zijn de eenigste bronnen, waar men voor de geschiedenis en de godenleer der oude Noordmannen en der voormalige Gothische en Germaansche volkstammen putten kan. Zij zijn dus van het grootste belang, en dit zijn zij vooral voor de Vlamingen, want met de Edda in de hand kan men eene menigte woorden, benamingen en plaatsnamen verklaren, die anders nooit kunnen uitgelegd worden; nergens heeft men zooveel gedenkteekens der oude godenleer behouden als in Vlaanderen.
| |
| |
De namen der weekdagen, alsmede die eener menigte vlekken, dorpen en steden zijn er genoegzame bewijzen van. Tevens vinden wij in eene menigte plaatsnamen de getuigenis dat de oude Asas ofte Aziatische uitwijkelingen, onder hunne wandelingen door Europa, in 't land der Menapiërs, eenen hunner stammen hebben nagelaten.
De namen van Got'hem, Zweveg'hem en Wanneg'hem duiden onbetwistbaar op de Gothen, Zweders en Wandalen of Wenden. De naam der Wandalen werd in 't IJslandsch Wanni geschreven en hun land heette Wawaheima, op zijn Vlaamsch Wanneg'hem, gelegen bij de Oostzee in 't noorden van het hedendaagsche Pruisen. De uitgang heima schrijft in 't Duitsch heim, in 't Vlaamsch hem, em.
Hier volgen eenige namen gegrepen uit de Edda, onder de menigen die er in voorkomen; zooals B.V. Ooteg'hem, naar 't IJslandsch Iotunheima, in 't Zweedsch Yätteheim. Komt voort van Iotun, dat reus beteekent, en heima, dat verblijf wil zeggen.
De IJslandsche tweeklank io verbeeldt de Vlaamsche scherplange oo. De uitgang tun is in 't Vlaamsch te. Ootegem beteekent dus 't verblijf der reuzen, het reuzenland. Het IJslandsch heeft, gelijk het Vlaamsch, de woorden Risar en dwargar, Reuzen en dwergen; zoodat men ook mag aannemen dat in 't oorspronkelijke Vlaamsch eveneens het woord Oote bestaan heeft en dat de plaatsnaam Ootegh'em er een overblijfsel van is.
In de Edda vindt men ook de namen van Avelg'hem, Anseg'hem en meer andere.
Avelg'hem was het verblijf daar Frej woonde, de god van overvloed en welstand, en komt voort van Aflheima, bestaande uit afl ofte Avel, eene soort van mytologische wezens, die de plaats inruimen tusschen reuzen en dwergen en eene bijzondere streek bewonen die Avelg'hem hiet. Daar waren witte Alfen en zwarte Alfen; hunne benaming wierd Alf of Afl geschreven; de overspringing van consonnanten heeft in 't IJslandsch
| |
| |
zeer dikwijls plaats; zou schrijft men Alfsmoder en Aflsmoder, dat een zeer sterk man beteekent.
Anseg'hem, het verblijf, de woonplaats, het land daar de Asas ofte Asiaters woonden; vandaar noemde men de afgoden Asas, omdat zij van Azia ingevoerd werden, en werd het verblijf der goden Asaheim of Anseg'hem geheeten.
Het woord vrouw komt van Freija, Odins gemalin, die bij uitstek de vrouw genoemd wierd; daarom werden alle gemalinnen vrouwen geheeten. Vandaar het woord huisvrouw, Husfru, of de vrouw die een huis bezit.
Torhout beteekent het woud waar Tor, de dondergod, bijzonder vereerd werd; met het Torhout wilde men ook het bosch aanduiden waar de lijken der menschen, die aan de goden geslachtofferd werden, aan de boomen te drogen hingen. Die lijken werden naderhand gezouten, gerookt of gebraden om ermede tooverij en zwarte kunsten uit te voeren.
Behalve Zon- en Maandag vinden wij Dijnsdag of den Westvlaamschen Disendag, die voortkomt van Disa en die aarde beteekent; ofwel naar de Zweedsche Tisdag, van Tys, god van den oorlog.
Woensdag, in 't Zweedsch Onsdag, van Wodin of Woden of Odin, de god aller goden.
Donderdag, in 't Islandsch Dorsdag, in 't Zweedsch Tordag, toegewijd aan Door, de god met den donder, of dondergod.
Vrijdag, toegewijd aan Frej, den god van welvaart en overvloed, in 't Zweedsch Fredag geheeten.
Zaterdag, toegewijd aan Surtur den reus, die op den uitersten dag het vuur over de aarde zou werpen en Frej den doodslag zou geven.
Eindelijk vindt men in 't IJslandsch de beteekenis terug van verscheide volksnamen, zooals die van Vlamingen, Saksers, Franken.
Franken: waneer de Zweders, Wenders en Gotten van Azia kwamen en in Germanië vielen, verbonden
| |
| |
zich de volksstammen die Germanië bewoonden, tot een bondgenootschap ter onderlinge verdediging: onder deze bondgenooten waren de Bructeren, Chamavers, Tenchters, Angrivaren, enz. doch daar er onder hen niet éen volksstam zooveel macht en gezag had dat het zich kon aan het hoofd des verbonds stellen en er mocht zijnen naam aan geven, noemden zij zich gezamentlijk met den naam van Franken, dat wil zeggen bondgenooten, naar de beteekenis van dat woord in het oude Gotisch. Ten onrechte heeft men dus aan dien naam de beteekenis willen toekennen van vrij en onafhankelijk.
Vlaming: Het IJslandsch heeft het zelfstandig naamwoord Flaeming, dat zweerd beteekent, in 't Latijn Gladius, 't meervoud is Flaemingia. Sturlasson gebruikt dit woord in dien zin in zijne Edda, I. deel, bl. 566, 2 regel. Zoo hebben dus de Vlamingen hunnen naam gekregen naar het wapen, dat zij voerden, gelijk de Saksers, wier naam eveneens zweerd beteekent.
De geschiedschrijver Snorre Sturlasson spreekt zeer dikwerf van Vlaanderen en van de Vlamingen, terwijl de dichters der oude Wikings er ook van zingen; Vlaanderen moest dus te dien tijde reeds een aanzienlijk en alom bekend land wezen.
Vele geschiedkundigen, waaronder vader David, doen de Vlamingen van de Saksers afstammen. Doch hier hoeft aangemerkt te worden dat de IJslandsche schrijver Sturlasson door Saksland het geheele Duitsche rijk verstaat en altijd Germanen en Duitschers met den algemeenen naam van Saksers beteekent: terwijl de geschiedschrijvers van lateren dage, en hier ook de onze ingerekend, door Saksers verstaan den volksstam die in 't noorden van Duitschland, het hedendaagsche Pruisen bewoonden en die door Karel den Groote overwonnen wierden. Deze volksstam had dezelfde godenleer niet der Gotten en Vlamingen; Irmin en Irminsul waren van de Noordmannen niet gekend; van de oude Vlamingen ook niet.
Wanneer men de godenleer der oude Gotten in
| |
| |
oogenschouw neemt, alsmede al de Vlaamsche benamingen, die aan de oude Asaleer en de Aziatische volksstammen doen denken, zoo mogen wij aannemen dat de Vlaamsche volksstam rechtstreeks van Azia afkomstig is, en dat de Vlamingen met Wenders en Zweders en Gotten in Germanië gevallen zijn en verder zijn opgerukt naar Maas en Schelde, omtrent tenzelfdentijde dat de Franken in Gallië vielen; maar de Vlamingen rukten voort tegen de kusten der Noordzee, in 't land der Menapiërs, waar zij hunne tenten nêersloegen en de oude inwoners meer naar 't zuiden dreven. Op deze wijze kan men gemakkelijk verklaren hoe al die namen in gebruik gekomen zijn, die zoowel aan 't oude vaderland in Azië deden gedenken. Alzoo doen het al de landverhuizers; zij willen immer in 't nieuwe heimland de streek herinneren, waar hunne vaderen rusten, en waar hunne wiegen stonden.
Langs de West-Vlaamsche zeekust vinden wij in de geschiedenis van Vlaanderen, merkweerdig genoeg, de Kerels, die in onze geschiedenis eene plaats bekleeden gelijk aan die der Dalkerels in Zweden. Beiden onderscheiden zich door hun eigenaardig en onafhankelijk karakter, door hunne zeden en levenswijze. De Dalkerels bestaan heden in Zweden nog en hebben tot den huidigen dage hunne eigenaardigheden, die tot in hunne kleederdracht doorschijnen. Het woord Kerel, in 't Gottisch en 't Zweedsch Karel, beteekent man, en bij uitmuntendheid een vrij man, een sterke man.
Nog meer aanhalingen zouden hier kunnen volgen; doch het weinige, hier aangehaald, zal reeds genoegzaam bewijzen dat de kennis der oude Gottische taal en letterkunde van groot nut kan wezen om tot opheldering te komen van menig geschied- en taalkundig vraagstuk, bijzonder wat de oudste tijden der Nederlandsche geschiedenis betreft, alsmede voor de studie der oude oorkonden, ordonnantiën en costumen; maar vooral ook moet zulke studie hoogst nuttig wezen om eene duidelijke opvatting te verkrijgen van de Hoog- en Neder- | |
| |
duitsche dichters en prozaschrijvers der middeneeuwen.
De oude Gottische taal de eigenlijke stam wezende aller Germaansche taaltakken, kan tevens tot richtsnoer dienen in het doorgronden der eigenschappen onzer moedertaal, en hare studie zal duidelijk toonen dat wij geenszins vreemde stelsels moeten aanwenden om ons Vlaamsch te verbeteren: wij behoeven het slechts tot zijne oorspronkelijke eigenaardigheid terug te brengen.
Soemund en Sturlasson, die de IJslandsche letterkunde opbouwden, waren geene onkundige menschen die eene onbeschaafde taal gebruikten; neen, integendeel, zij waren zeer groote geleerden, die 't Latijn en daarbij nog meer vreemde talen machtig waren. Soemund vooral had Europa's voornaamste landen doorreisd en was dus in de letterkundige wereld ook buiten IJsland gekend. Hij was zoo geleerd, zegt Sturlasson, dat hij, op zijne reis naar Rome de talen sprak van al de landen, waar hij doorreisde.
Sturlasson zelf ontving zijne opvoeding in het klooster te Odde, van eenen bloedverwant en, naar 't schijnt, zelfs eenen afstammeling van wijzen Soemund; hij had daar ter zijner beschikking eene der toenmalige grootste biblioteeken.
Zij, de grondleggers hunner nationale letterkunde, waren er ver van af aan hunne moedertaal de regels en wetten van vreemde talen toe te passen, zooals het sedertdien, dwaas genoeg, in andere landen, en wel in Duitschland en Holland, het geval geweest is en voortdurend blijft.
De trant dier beide genoemde IJslandsche schrijvers en van al de overige mede, is kort en bondig, de volzinnen zijn er nooit ingewikkeld noch langdradig; nooit zoeken zij te pralen met bont doorweven woordenspelingen om hunne kunstveerdigheid te toonen, maar wat zij zeggen is vloeiend, krachtig en treffend. Bij de Noordmannen moest het woord snelvliegen gelijk de speer en de schicht; zij hadden geenen tijd om ronkende volzinnen dooreen te weven: werken moesten
| |
| |
zij uitvoeren en daden verrichten; gelijk hun karakter, fel en levendig, zoo was ook hunne taal vol vuur en kracht. Daarom ook draagt de oud Noordsche letterkunde dien stempel der eigenaardigheid, die ze zoo belangrijk, en, voor den taalkenner, zoo aantrekkelijk maakt.
Stockholm.
V. Van de Kerckhove.
|
|